ECLI:NL:RBLIM:2023:1632

Rechtbank Limburg

Datum uitspraak
3 maart 2023
Publicatiedatum
3 maart 2023
Zaaknummer
ROE 22/1204
Instantie
Rechtbank Limburg
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de aanvullende beurs in het kader van de Wet studiefinanciering 2000

In deze uitspraak van de Rechtbank Limburg op 3 maart 2023, wordt het beroep van eiseres tegen het besluit van de Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap beoordeeld. Eiseres had bezwaar gemaakt tegen de vaststelling van haar aanvullende beurs voor de periode van april tot en met december 2022, die door de minister op nihil was vastgesteld. De minister baseerde deze beslissing op het inkomen van de vader van eiseres, waarbij eiseres aanvoerde dat dit inkomen niet representatief was voor haar huidige situatie, gezien de langdurige afwezigheid van haar vader in haar leven sinds de scheiding van haar ouders in 2007.

De rechtbank oordeelt dat de minister de aanvullende beurs terecht op nihil heeft vastgesteld, omdat eiseres geen aanvraag tot loskoppeling heeft ingediend. Dit is een vereiste volgens artikel 3.14 van de Wet studiefinanciering 2000, dat stelt dat een student een aanvraag moet indienen om het inkomen van een ouder buiten beschouwing te laten bij de berekening van de aanvullende beurs. De rechtbank benadrukt dat de wetgeving vereist dat er een aanvraag tot loskoppeling moet zijn om te kunnen beoordelen of het inkomen van de vader buiten beschouwing kan worden gelaten. Aangezien eiseres deze aanvraag niet heeft ingediend, kan de rechtbank niet oordelen over de verstoorde verhouding tussen eiseres en haar vader.

De rechtbank concludeert dat het beroep ongegrond is en dat eiseres geen recht heeft op terugbetaling van het griffierecht of vergoeding van proceskosten. De uitspraak is openbaar gemaakt en partijen zijn op de hoogte gesteld van de beslissing.

Uitspraak

RECHTBANK LIMBURG
Bestuursrecht
zaaknummer: ROE 22/1204

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 03 maart 2023 in de zaak tussen

[eiseres] , uit [woonplaats] , eiseres

en

de Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap, de minister.

Inleiding

1. In deze uitspraak beoordeelt de rechtbank het beroep van eiseres tegen het besluit van de minister van 5 april 2022, waarbij de minister de aanvullende beurs van eiseres voor de periode april tot en met december 2022 heeft vastgesteld op nihil. Met het bestreden besluit van 15 mei 2022 op het bezwaar van eiseres heeft de minister dat besluit van gehandhaafd.
1.1.
De minister heeft op het beroep gereageerd met een verweerschrift.
1.2.
Partijen hebben niet gereageerd op het voornemen van de rechtbank om het onderzoek ter zitting achterwege te laten. Met toepassing van artikel 8:57, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht heeft de rechtbank daarom bepaald dat het onderzoek ter zitting achterwege blijft, het onderzoek gesloten en de uitspraak bepaald op heden.

Beoordeling door de rechtbank

2. De rechtbank beoordeelt of de minister de aanvullende beurs van eiseres terecht op nihil heeft vastgesteld en daarbij rekening heeft gehouden met het inkomen van haar vader. Zij doet dat aan de hand van de beroepsgronden van eiseres.
2.1.
De voor de beoordeling van het beroep belangrijke wet- en regelgeving is te vinden in de bijlage bij deze uitspraak.
2.2.
De rechtbank is van oordeel dat het beroep ongegrond is. Hierna legt de rechtbank uit hoe zij tot dit oordeel komt en welke gevolgen dit oordeel heeft.
Standpunt van partijen
3. Eiseres voert in beroep – samengevat – aan dat de minister bij de berekening van de aanvullende beurs ten onrechte is uitgegaan van het inkomen van haar ouders van
twee jaar geleden. In het geval van eiseres is dat niet realistisch. Sinds de scheiding van haar ouders in 2007 draagt haar vader namelijk op geen enkele (financiële) wijze bij aan de opvoeding, studie, et cetera van eiseres en haar zus. Alleen haar moeder doet dat geheel zelfstandig op basis van alleen haar inkomsten. Het inkomen van haar ouders is in dat verband al sinds 2007 beperkt tot het inkomen van haar moeder. Eiseres heeft sinds 2010 ook geen contact meer met haar vader. In soortgelijke financiële omstandigheden heeft de minister de zus van eiseres in 2020 wel een aanvullende beurs toegekend. Eiseres bekruipt daardoor een gevoel van onrechtvaardigheid. Zij vindt het niet fair van de minister om dan bij de berekening van haar aanvullende beurs toch rekening te houden met de inkomens van beide ouders.
4. De minister heeft zich – samengevat – op het standpunt gesteld dat eiseres een verzoek daarvoor moet indienen als zij wenst dat bij de berekening van de aanvullende beurs geen rekening wordt gehouden met het inkomen van haar vader. Daarvoor verwijst de minister naar de informatie op www.duo.nl. Omdat de minister een dergelijk verzoek nog niet heeft ontvangen van eiseres, kan niet beoordeeld worden of het inkomen van haar vader buiten beschouwing moet worden gelaten. Daarom is voor de berekening van de aanvullende beurs in 2022 gebruik gemaakt van het inkomen van beide ouders van eiseres in het peiljaar 2020.
De beoordeling
5. De Wet studiefinanciering 2000 (Wsf 2000) heeft met het bepaalde in artikel 3.8 als uitgangspunt dat de aanspraak op een aanvullende beurs altijd afhankelijk is van een, op basis van het ouderlijk inkomen berekende, veronderstelde ouderlijke bijdrage. Met de loskoppelingsregeling die is neergelegd in artikel 3.14 van de Wsf 2000 en die nader is uitgewerkt in het Bsf 2000, wordt een inbreuk gemaakt op dit uitgangspunt.
5.1.
Op grond van artikel 3.14, eerste lid, van de Wsf 2000 kan op aanvraag van een student de aan hem/haar toegekende aanvullende lening worden verstrekt in de vorm van een aanvullende beurs, indien sprake is van een langdurig ernstig verstoorde verhouding tussen ouder en studerende of indien sprake is van onvindbaarheid van de ouder. Op grond van het tweede lid van dit artikel wordt in dat geval voor de berekening van de veronderstelde ouderlijke bijdrage ervan uitgegaan dat de studerende maar één ouder heeft.
5.2.
Loskoppeling is echter alleen mogelijk als aan de voorwaarden van artikel 3.14, eerste lid, van de Wsf 2000 is voldaan. Eén van die voorwaarden is dat een aanvraag tot loskoppeling wordt ingediend. Aangezien eiseres geen aanvraag tot loskoppeling heeft ingediend, wordt niet voldaan aan de voorwaarden van artikel 3.14, eerste lid, van de
Wsf 2000. Daarom bestaat er dus, hoewel de rechtbank alle begrip heeft voor de situatie van eiseres, geen grond om het inkomen van haar vader buiten aanmerking te laten. Aan beoordeling van de vraag of sprake is van een langdurig ernstig verstoorde verhouding als bedoeld in artikel 3.14, eerste lid, van de Wsf 2000, komt de rechtbank daarom niet toe. Het is aan eiseres om alsnog zo’n aanvraag in te dienen, en de minister heeft haar daar al enkele malen over geïnformeerd. Eiseres heeft ook niet toegelicht waarom zij dat (nog) niet heeft gedaan.
5.3.
De minister heeft de aanvullende beurs van eiseres dan ook terecht vastgesteld op nihil en daarbij rekening gehouden met het inkomen van haar vader. Eiseres heeft weliswaar gesteld dat haar zus in soortgelijke financiële omstandigheden wel een aanvullende beurs toegekend heeft gekregen, maar dat heeft eiseres niet onderbouwd: daar kan de rechtbank daarom niet van uitgaan. Haar beroep op het gelijkheidsbeginsel slaagt dus al om die reden niet. Bovendien kan daardoor ook niet worden vastgesteld of inderdaad sprake is van gelijke gevallen, zoals eiseres stelt.

Conclusie en gevolgen

7. Het beroep is ongegrond. Dat betekent dat eiseres geen gelijk krijgt.
8. Eiseres krijgt daarom het griffierecht niet terug en krijgt ook geen vergoeding van haar proceskosten.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. P.H. Broier, rechter, in aanwezigheid van
J.M.M. Versteegh-Janssen, griffier. De uitspraak is uitgesproken in het openbaar op 03 maart 2023
griffier
rechter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op: 03 maart 2023

Informatie over hoger beroep

Een partij die het niet eens is met deze uitspraak, kan een hogerberoepschrift sturen naar de Centrale Raad van Beroep waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met deze uitspraak. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen zes weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden. Kan de indiener de behandeling van het hoger beroep niet afwachten, omdat de zaak spoed heeft, dan kan de indiener de voorzieningenrechter van de Centrale Raad van Beroep vragen om een voorlopige voorziening (een tijdelijke maatregel) te treffen.
Bijlage:
Wet Studiefinanciering 2000
Artikel 1.2. Peildatum
Voor de toepassing van het bepaalde bij of krachtens deze wet is bepalend de toestand op de eerste dag van de maand, tenzij anders is bepaald.
Artikel 3.8. Hoogte aanvullende beurs
De hoogte van de aanvullende beurs is het maximumbedrag van de aanvullende beurs, genoemd in artikel 3.18, minus de veronderstelde ouderlijke bijdrage die wordt berekend ingevolge de artikelen 3.9 tot en met 3.13.
Artikel 3.14. Weigerachtige of onvindbare ouders
1. Op aanvraag van een student kan de aan hem toegekende aanvullende lening worden verstrekt in de vorm van een aanvullende beurs, indien er sprake is van een langdurig ernstig verstoorde verhouding tussen ouder en student of van onvindbaarheid van de ouder. Onder een langdurig ernstig verstoorde verhouding wordt in ieder geval niet begrepen een conflict van financiële aard dat verband houdt met de studie.
2. Indien het eerste lid toepassing vindt, is voor de berekening van de veronderstelde ouderlijke bijdrage van de andere ouder aan de student bedoeld in het eerste lid, artikel 3.9, tweede lid, derde volzin, van overeenkomstige toepassing. De hoogte van de aanvullende beurs van andere kinderen van beide ouders verandert hierdoor niet.
3. Bij algemene maatregel van bestuur worden in ieder geval criteria gegeven ter beoordeling van de vraag of sprake is van:
a. een situatie als bedoeld in het eerste lid, en
b. de voorwaarden waaronder de toekenning van de aanvraag geschiedt.
Artikel 3.21. Toekenningsperiode
1. Studiefinanciering wordt toegekend per studiefinancieringstijdvak.
2. Een aanvraag voor studiefinanciering wordt vóór het einde van het studiejaar waarop de aanvraag betrekking heeft ingediend.
3. Studiefinanciering of de verhoging daarvan wordt niet toegekend voor een periode voorafgaand aan het studiejaar waarin de aanvraag is ingediend.
4. De reisvoorziening of het levenlanglerenkrediet wordt niet toegekend voor een periode voorafgaand aan de datum van indiening van de aanvraag.
5. Op aanvraag van de student onderbreekt of beëindigt Onze Minister de studiefinanciering met ingang van de kalendermaand die de student in zijn aanvraag aangeeft, met dien verstande dat de onderbreking of beëindiging niet plaatsvindt voor een periode voorafgaand aan de datum van de indiening van de aanvraag. De onderbreking omvat ten minste 1 maand.
Besluit studiefinanciering 2000
Artikel 6. Algemeen
1. Aanspraak op aanvullende beurs als bedoeld in artikel 3.14, eerste lid, van de wet, voor wat betreft de aanvullende lening die voortvloeit uit de veronderstelde ouderlijke bijdrage van de weigerachtige of onvindbare ouder, bestaat in ieder geval, indien:
a. sprake is van een ernstig en structureel conflict tussen ouder en student,
b. het gezag van de ouder is beëindigd op grond van artikel 266 of 267 van Boek 1 van het Burgerlijk Wetboek,
c. de student geen contact met de ouder heeft,
d. sprake is van voor de student niet inbare alimentatie als bedoeld in titel 17 van Boek 1 van het Burgerlijk Wetboek, of
e. gegevens over de verblijfplaats van de ouder niet kunnen worden achterhaald.
2. Een aanvraag als bedoeld in artikel 3.14, eerste lid, van de wet wordt niet in behandeling genomen indien deze betrekking heeft op:
a. een periode die meer dan twee jaar voor het moment van aanvragen ligt, of
b. een periode waarover geen aanvullende beurs is aangevraagd.