ECLI:NL:RBLIM:2023:2393

Rechtbank Limburg

Datum uitspraak
6 april 2023
Publicatiedatum
6 april 2023
Zaaknummer
10186076 CV EXPL 22-4733
Instantie
Rechtbank Limburg
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Kort geding
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Executiegeschil na onherroepelijke gerechtelijke uitspraak met afwijzing van gevorderde opheffing van beslagen

In deze zaak, die zich afspeelt in het kader van een executiegeschil, heeft de kantonrechter op 6 april 2023 uitspraak gedaan. De eiser, vertegenwoordigd door mr. R.A. van den Berkmortel, vorderde de opheffing van executoriale beslagen die door de gedaagde, vertegenwoordigd door mr. M. van Sintmaartensdijk, waren gelegd. De achtergrond van het geschil betreft een aanneemovereenkomst tussen eiser en gedaagde voor de bouw van drie schuren, waarbij eiser een deel van de aanneemsom had achtergehouden vanwege een geschil over de hoogte van de bouwkosten. Eiser had in een eerdere procedure in België deels gelijk gekregen, maar was uiteindelijk veroordeeld tot betaling van een aanzienlijk bedrag aan gedaagde.

De kantonrechter oordeelde dat de belangenafweging tussen de executant (gedaagde) en de geëxecuteerde (eiser) in het voordeel van gedaagde uitviel. Eiser had onvoldoende onderbouwd dat de voortzetting van de executie een noodtoestand zou veroorzaken. De rechter concludeerde dat gedaagde een in redelijkheid te respecteren belang had bij de tenuitvoerlegging van het vonnis, gezien de openstaande vordering van eiser. De vorderingen van eiser werden afgewezen, en hij werd veroordeeld in de proceskosten.

De uitspraak benadrukt het belang van een zorgvuldige belangenafweging in executiegeschillen en de noodzaak voor de geëxecuteerde om voldoende bewijs te leveren voor zijn stellingen.

Uitspraak

RECHTBANKLIMBURG
Civiel recht
Kantonrechter
Zittingsplaats Maastricht
Zaaknummer: 10186076 \ CV EXPL 22-4733
Vonnis in kort geding van 6 april 2023
in de zaak van
[eiser],
te [woonplaats] ,
eisende partij,
hierna te noemen: [eiser] ,
gemachtigde: mr. R.A. van den Berkmortel,
tegen
[gedaagde],
te [vestigingsplaats] ,
gedaagde partij,
hierna te noemen: [gedaagde] ,
gemachtigde: mr. M. van Sintmaartensdijk.

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- de dagvaarding met producties 1 t/m 14 van 21 november 2022 en de akte van uitreiking van 23 november 2022
- de brief van [gedaagde] met producties 1 t/m 6
- de mondelinge behandeling op 22 december 2022
- de pleitnota van [eiser]
- de pleitnota van [gedaagde]
- de brief van [gedaagde] van 16 maart 2023
- de e-mail van [eiser] van 17 maart 2023.

2.De feiten

2.1.
Tussen [eiser] en [gedaagde] is een aanneemovereenkomst gesloten voor de bouw van drie schuren. In dat kader heeft [gedaagde] op 8 oktober 2014 vijf facturen van in totaal € 177.158,50 aan [eiser] verzonden. [eiser] heeft op diezelfde dag
€ 123.500,00 aan [gedaagde] betaald en, vanwege een geschil over de hoogte van een schuur, een deel van de aanneemsom (€ 53.658,50) achtergehouden.
2.2.
In een gerechtelijke procedure in België is [eiser] in eerste aanleg deels in het gelijk gesteld. De aanneemsom werd met € 7.000,00 verlaagd, de rest van de vordering werd toegewezen en [eiser] werd veroordeeld in de proceskosten van € 6.167,00.
2.3.
[eiser] heeft tegen voormelde beslissing hoger beroep ingesteld, op 27 augustus 2015 € 53.400,00 aan [gedaagde] betaald en op 7 september 2015 de proceskosten op de derdengeldrekening van de raadsman van [gedaagde] overgemaakt. Naar aanleiding van een tussenarrest heeft [eiser] voormelde bedragen van [gedaagde] teruggevorderd en ontvangen.
2.4.
Bij eindarrest van het Gerechtshof te Antwerpen van 19 juni 2019 is [eiser] in het ongelijk gesteld en veroordeeld tot betaling van de (restant)hoofdsom van € 63.455,34, te vermeerderen met de rente daarover vanaf de vervaldagen van de facturen, van een schadevergoeding van € 18.621,00 en van de proceskosten in beide instanties van in totaal
€ 13.751,95.
2.5.
[eiser] heeft op 22 april 2020 in totaal € 90.000,00 betaald waarna er een discussie over de exacte hoogte van het nog door [eiser] te betalen bedrag tussen partijen is ontstaan.
2.6.
In opdracht van [gedaagde] is op 15 oktober 2021 op 36 percelen van [eiser] executoriaal beslag gelegd.

3.Het geschil

3.1.
[eiser] vordert bij voorlopige voorziening, zoveel mogelijk uitvoerbaar bij voorraad, dat de voorzieningenrechter:
Primair
1. [gedaagde] veroordeelt tot opheffing van de executoriale beslagen binnen zeven dagen na de betekening van dit vonnis, althans in een goede justitie te bepalen datum, op verbeurte van een dwangsom van € 500,00 voor iedere dag of voor ieder dagdeel dat [gedaagde] hiermee in gebreke blijft met een maximum van € 100.000,00, althans een dwangsom die de voorzieningenrechter juist en proportioneel acht;
Subsidiair
2. [gedaagde] veroordeelt tot schorsing van de executie totdat in een bodemprocedure zal zijn beslist op de exacte hoogte van de vordering, althans een in goede justitie te bepalen datum, zulks op verbeurte van een dwangsom van
€ 500,00 voor iedere dag of voor ieder dagdeel dat [gedaagde] hiermee in gebreke blijft met een maximum van € 100.000,00, althans een dwangsom die de voorzieningenrechter juist en proportioneel acht;
Primair en subsidiair
3. [gedaagde] te veroordelen in de daadwerkelijke kosten van de procedure.
3.2.
[gedaagde] voert verweer.
3.3.
Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover van belang, nader ingegaan.

4.De beoordeling

4.1.
Het spoedeisend belang volgt uit de aard van de zaak en is door [gedaagde] onweersproken gelaten.
4.2.
[eiser] stelt dat zijn Belgische raadsman, mr. Devens, en hijzelf na de betalingen op 22 april 2020 van € 40.000,00 en € 50.000,00 herhaaldelijk tevergeefs een onderbouwing van het nog exacte openstaande bedrag aan [gedaagde] en de deurwaarder hebben gevraagd en tot 21 september 2022 meerdere keren schriftelijk hebben aangegeven dat het nog openstaande bedrag niet correct is berekend. De deurwaarder gaat uit van een verkeerde hoofdsom, berekent in strijd met het arrest van het Hof de rente niet over € 53.658,50 maar over € 67.997,58 en houdt bij de renteberekening geen rekening met de periode tussen 27 augustus 2015 en 6 maart 2017 waarin hij € 53.400,00 aan [gedaagde] heeft betaald. Hij kan zich er niet in vinden dat hij andere bedragen dan die uit het arrest volgen verschuldigd is. Volgens de berekening van de Rabobank bedraagt de nog openstaande vordering (afgerond) € 17.500,00 en volgens hem € 4.513,88. Hij heeft op 20 juli 2022 € 4.750,00 aan de deurwaarder betaald. Aangezien hij de vordering geheel heeft betaald, de hoogte van de vordering - bezien in relatie tot de oorspronkelijke vordering - beperkt is, de waarde van de beslagen goederen (€ 1,5 miljoen exclusief de machines, fosfaatrechten en veestapel) in geen enkele verhouding tot de hoogte van de vordering staat en nu iedere reactie van [gedaagde] uitbleef en de beslagen niet zijn opgeheven, leidt het voorgaande ertoe dat [gedaagde] misbruik van haar bevoegdheden maakt. De brieven van de deurwaarder van 5 september 2022 en 20 december 2020 heeft hij niet ontvangen. Pas daags voor de mondelinge behandeling heeft hij een berekening over de hoogte van de exacte vordering ontvangen waarin wéér andere bedragen staan die ook niet kloppen en niet door [gedaagde] zijn onderbouwd. Er zijn veel meer goederen beslagen dan nodig zijn waardoor het beslag buitenproportioneel is. Als de executie doorgaat dan verliest hij zijn bedrijf, woning en bijbehorende onroerende zaken omdat de Rabobank (de hypotheekhouder van een groot deel van de in beslag genomen zaken) hem heeft bericht dat zij genoodzaakt is om de financiering aan hem op te zeggen en om de veiling van de zaken over te nemen, aldus [eiser] .
4.3.
[gedaagde] voert aan dat [eiser] , voordat het Gerechtshof arrest wees,
als vervangende zekerheid voor een bewarend beslag € 53.400,00 op de derdenrekening van haar Belgische advocaat heeft voldaan maar die betaling is uit het zicht van de deurwaarder gebleven omdat de deurwaarder dat bedrag niet van haar advocaat heeft ontvangen. Verder heeft [eiser] bij die betaling niet aangegeven dat rekening zou moeten worden gehouden met de berekening van de rente terwijl dat, voordat het Hof te Antwerpen (België) arrest wees, wel op de weg van [eiser] lag. Bovendien is voormeld bedrag op 6 maart 2017 aan [eiser] teruggestort en betreft het dus geen bevrijdende betaling. Die feiten leveren geen nieuwe feiten of omstandigheden op die
nahet arrest bekend zijn geworden. Het Hof heeft [eiser] veroordeeld tot betaling van € 63.455,34 te vermeerderen met de rente vanaf de vervaldagen van de facturen en de proceskosten van thans € 14.676,31. Gelet hierop zijn de toetsingskaders die de Hoge Raad in zijn arrest van 20 december 2019 heeft aangegeven (ECLI:NL:HR:2019:2026) geëindigd.
De betaling van € 4.513,88 heeft de deurwaarder op 20 juli 2022 niet van [eiser] ontvangen en, naar haar berekening, bedraagt het nog te betalen bedrag € 14.292,48.
[gedaagde] oefent haar bevoegdheid niet uit om [eiser] te schaden of met een ander doel dan waarvoor de bevoegdheid is verleend. [eiser] is nog altijd een substantieel bedrag aan haar verschuldigd waarmee onduidelijk is op grond waarvan het belang van [eiser] – om een schuld niet te betalen – zou moeten prevaleren boven haar belang temeer nu het om een geschil gaat dat al jaren speelt en het om een uitspraak in twee instanties op tegenspraak handelt. De beslagen zijn niet onnodig of onrechtmatig gelegd, [eiser] heeft onvoldoende onderbouwd dat hij volledig heeft voldaan aan het arrest van 19 juni 2019 en betwist niet dat [gedaagde] bevoegd is om overeenkomstig het bij arrest beslotene te executeren. Verder heeft [eiser] op geen enkele manier onderbouwd dat de waarde van de onroerende zaken waarop het beslag rust € 1,5 miljoen waard zouden zijn, op geen enkele wijze aannemelijk gemaakt dat er andere verhaalsmogelijkheden voor haar bestaan, geen vervangende zekerheid aangeboden en geen minnelijk voorstel gedaan noch een betalingsregeling proberen te treffen waardoor zij een groot belang heeft bij de instandhouding van de beslagen, aldus [gedaagde] .
4.4.
In een executiegeschil kan de voorzieningenrechter de tenuitvoerlegging van een vonnis slechts opheffen of de tenuitvoerlegging slechts schorsen indien zij van oordeel is dat de executant geen in redelijkheid te respecteren belang heeft bij gebruikmaking van haar bevoegdheid om tot tenuitvoerlegging over te gaan. Daarbij moet worden gelet op de belangen van de geëxecuteerde die door de executie zullen worden geschaad indien het te executeren vonnis klaarblijkelijk op een juridische of feitelijke misslag berust of indien de tenuitvoerlegging op grond van na dit vonnis voorgevallen of aan het licht gekomen feiten klaarblijkelijk aan de zijde van de geëxecuteerde een noodtoestand (waarop [eiser] in casu zijn vordering grondt) zal doen ontstaan waardoor een onverwijlde tenuitvoerlegging niet kan worden aanvaardt. Mede gelet op die norm kan sprake zijn van misbruik van bevoegdheid (artikel 3:13 BW) door de beslaglegger indien deze geen in redelijkheid te respecteren belang heeft bij handhaving van het gelegde beslag. De voorzieningenrechter dient zich ertoe te beperken dat zij de ter uitvoering van het veroordelend vonnis verrichte handelingen toetst aan de inhoud van de veroordeling, zoals deze door uitleg moet worden vastgesteld. Bij die uitleg dient de rechter het doel en de strekking van de veroordeling tot richtsnoer te nemen en wel zodanig dat de veroordeling niet verder strekt dan tot het bereiken van het daarmee beoogde doel.
4.5.
Tegenover het belang van [eiser] staat het belang van [gedaagde] om haar vordering voldaan te krijgen. De veroordeling waarvan de tenuitvoerlegging ter discussie staat, is definitief. Niet in geschil is dat [gedaagde] op grond van het onherroepelijke arrest van 19 juni 2019 voor het innen van een bedrag van (oorspronkelijk) € 63.455,34, te vermeerderen met de rente daarover vanaf de vervaldagen van de facturen, van een schadevergoeding van € 18.621,00 en van de proceskosten in beide instanties van (thans) € 14.676,31 over een executoriale titel ten laste van [eiser] beschikt en dat de te executeren beslissing niet berust op een kennelijke juridische of feitelijke misslag. Verder valt uit de stellingen van [eiser] niet af te leiden dat hij zich beroept op
nahet arrest voorgevallen of aan het licht gekomen feiten die aan zijn zijde een noodtoestand (hebben) doen ontstaan. De blote stelling van [eiser] dat voortzetting van de executie een noodtoestand bij [eiser] doet ontstaan, heeft [eiser] onvoldoende onderbouwd. Zonder nadere toelichting over de waarde van de (on)roerende zaken en de schulden van [eiser] , die [eiser] niet heeft gegeven, is de stelling van [eiser] dat de waarde van de beslagen goederen (die volgens [eiser] € 1,5 miljoen exclusief de machines, fosfaatrechten en veestapel bedraagt) in geen enkele verhouding staat tot de hoogte van die vordering, onvoldoende om voorhands te kunnen oordelen dat de gestelde noodtoestand bij [eiser] bestaat of zal ontstaan. In het verlengde hiervan en nu gesteld noch gebleken is dat het beslag niet zonder reden of belang dubbel is gelegd, kan evenmin voorshands worden geoordeeld dat het beslag vexatoir is.
4.6.
De vraag die thans beantwoord dient te worden is of de (voortzetting van de) executie misbruik van recht door [gedaagde] oplevert. Ter zake betrekt de voorzieningenrechter bij haar oordeel het in r.o. 4.5. overwogene samen met het feit dat een substantieel deel van de oorspronkelijke vordering is betaald, dat geen sprake is van betalingsonwil bij [eiser] en het door [gedaagde] ter mondelinge behandeling van 22 december 2022 gedane redelijke voorstel, dat [eiser] vervangende zekerheid stelt waarna de beslagen kunnen worden opgeheven. In dat kader is de procedure aangehouden in afwachting van bericht van partijen. Nu [gedaagde] bijna drie maanden later (in de brief van 16 maart 2023) vonnis vraagt hetgeen [eiser] bij e-mail van 17 maart 2023 heeft bevestigd, kan niet anders geconcludeerd worden dan dat partijen er niet uit zijn gekomen en dat [eiser] geen zekerheid heeft gesteld, geen betalingsregeling heeft getroffen en de vordering nog niet (volledig) heeft voldaan. [eiser] heeft evenmin aangevoerd dat sprake is van misbruik van bevoegdheid op andere gronden dan het door hem aangehaalde. Dat leidt tot het voorshands oordeel dat [gedaagde] een in redelijkheid te respecteren belang heeft bij gebruikmaking van haar executiebevoegdheid dat zwaarder weegt dan het belang van [eiser] bij opheffing van het beslag en dat niet gebleken is dat [gedaagde] misbruik van haar bevoegdheid maakt.
4.7.
Al het vorenoverwogene betekent dat de vorderingen van [eiser] zullen worden afgewezen en dat [eiser] , als de in het ongelijk gestelde partij, in de proceskosten zal worden veroordeeld. Tot aan dit vonnis worden de proceskosten aan de zijde van [gedaagde] vastgesteld op € 793,00 aan salaris gemachtigde.
4.8.
De gevorderde veroordeling in de nakosten is toewijsbaar voor zover deze kosten op dit moment kunnen worden begroot. De nakosten zullen dan ook worden toegewezen op de wijze zoals in de beslissing vermeld.

5.De beslissing

De kantonrechter
5.1.
wijst de vorderingen van [eiser] af,
5.2.
veroordeelt [eiser] in de proceskosten, aan de zijde van [gedaagde] tot dit vonnis vastgesteld op € 793,00, te vermeerderen met de wettelijke rente als bedoeld in artikel 6:119 BW over dit bedrag met ingang van de veertiende dag na deze uitspraak tot de dag van volledige betaling,
5.3.
veroordeelt [eiser] in de na dit vonnis ontstane kosten, begroot op € 132,00 aan salaris gemachtigde,
5.4.
verklaart de proceskostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad.
Dit vonnis is gewezen door mr. P.H.M. Kuster en in het openbaar uitgesproken op 6 april 2023.
YT