ECLI:NL:RBLIM:2023:2591

Rechtbank Limburg

Datum uitspraak
19 april 2023
Publicatiedatum
17 april 2023
Zaaknummer
C/03/305674 / HA ZA 22-250
Instantie
Rechtbank Limburg
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Aanneming van werk; werkzaamheden door twee verschillende partijen gefactureerd. Bevrijdende betaling?

In deze zaak, die voor de Rechtbank Limburg is behandeld, gaat het om een geschil tussen twee eisers en twee gedaagden over de betaling voor werkzaamheden die zijn verricht in het kader van de aanneming van werk. De eisers, vertegenwoordigd door advocaat mr. J.H.A. Nieste, hebben de gedaagden, vader en zoon, aangeklaagd omdat zij van mening zijn dat er onverschuldigde betalingen zijn gedaan. De gedaagden, vertegenwoordigd door advocaat mr. R.C.H. Burgers, hebben betwist dat de betalingen zonder rechtsgrond zijn gedaan. De rechtbank heeft vastgesteld dat de overeenkomst van aanneming van werk tussen de eisers en de gedaagde sub 1 tot stand is gekomen, en dat de gedaagde sub 2 bevoegd was om betaling te ontvangen voor de door hem gewerkte uren. De rechtbank heeft geoordeeld dat de eisers niet hebben aangetoond dat de betalingen aan gedaagde sub 2 onverschuldigd waren, en heeft de vordering tot betaling van € 12.854,98 afgewezen. Daarnaast zijn ook andere vorderingen van de eisers, waaronder bedragen voor minderwerk en schadevergoeding, afgewezen. De rechtbank heeft geoordeeld dat de eisers als in het ongelijk gestelde partij in de proceskosten zijn veroordeeld. Het vonnis is op 19 april 2023 uitgesproken.

Uitspraak

vonnis

RECHTBANK LIMBURG

Burgerlijk recht
Zittingsplaats Roermond
zaaknummer / rolnummer: C/03/305674 / HA ZA 22-250
Vonnis van 19 april 2023
in de zaak van

1.[eiser sub 1] ,

wonende te [woonplaats] ,
2.
[eiser sub 2],
wonende te [woonplaats] ,
eisers,
advocaat mr. J.H.A. Nieste te Venlo,
tegen

1.[gedaagde sub 1] ,

wonende te [woonplaats] ,
2.
[gedaagde sub 2],
wonende te [woonplaats] ,
gedaagden,
advocaat mr. R.C.H. Burgers te Nijmegen.
Eisers zullen hierna gezamenlijk [eisers gezamenlijk] genoemd worden. Gedaagden zullen hierna [gedaagde sub 1] , [gedaagde sub 2] en, indien gezamenlijk, [gedaagden gezamenlijk] genoemd worden.

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • dagvaarding van 23 mei 2022
  • conclusie van antwoord van 14 juli 2022
  • aanvullende productie 11 van [eisers gezamenlijk]
  • aanvullende productie 7 van [gedaagden gezamenlijk]
  • mondelinge behandeling van 2 februari 2023
  • spreekaantekeningen van mr. R.H.C. Burgers en mr. R.N.M. Dijkstra
1.2.
Tenslotte is vonnis bepaald.

2.De feiten

2.1.
[gedaagde sub 1] en [gedaagde sub 2] zijn vader en zoon. Zij zijn beiden als zelfstandige werkzaam in de bouw, ieder onder een eigen handelsnaam.
2.2.
Door [gedaagde sub 1] is een offerte opgemaakt ten behoeve van de aanbouw van een serre bij [eisers gezamenlijk] met een aanneemsom van € 28.733,59. De offerte is gedateerd 4 juli 2013.
2.3.
In een gesprek in februari 2015 is door [eisers gezamenlijk] aan [gedaagde sub 1] opdracht gegeven voor de bouw van de serre. Bij dit gesprek waren [gedaagde sub 1] en [gedaagde sub 2] beiden aanwezig.
2.4.
De bouwwerkzaamheden vingen aan in april 2015 en zijn op 3 juli 2015 afgerond.
2.5.
[gedaagde sub 1] en [gedaagde sub 2] hebben ieder apart de door hen gewerkte uren en door hen ingekochte materialen aan [eisers gezamenlijk] gefactureerd.

3.De vordering

3.1.
[eisers gezamenlijk] vordert – samengevat - :
a. primair veroordeling van [gedaagde sub 2] tot betaling van € 12.854,98;
b. primair veroordeling van [gedaagde sub 1] tot betaling van € 2.603,40;
c. subsidiair hoofdelijke veroordeling van [gedaagden gezamenlijk] tot betaling van € 15.458,38;
d. primair veroordeling van [gedaagde sub 1] tot betaling van € 9.797,95;
e. subsidiair veroordeling van [gedaagde sub 1] tot betaling van € 3.815,46;
f. primair veroordeling van [gedaagde sub 1] tot betaling van € 2.268,75;
3.2.
[gedaagden gezamenlijk] voort verweer.
3.3.
Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover van belang, nader ingegaan.

4.De beoordeling

Ten aanzien van de vordering onder a)

4.1.
[eisers gezamenlijk] vordert van [gedaagde sub 2] een bedrag van € 12.854,98 uit hoofde van onverschuldigde betaling. Hij stelt daartoe dat [gedaagde sub 2] hem ten onrechte factureerde. Het werk is aangenomen door [gedaagde sub 1] en [gedaagde sub 2] geldt dus niet als zijn contractspartij.
4.2.
[gedaagden gezamenlijk] betwist dat de betalingen zonder rechtsgrond zijn gedaan. De overeenkomst is weliswaar door [gedaagde sub 1] aangegaan maar partijen zijn overeengekomen dat [gedaagde sub 1] en [gedaagde sub 2] het werk samen zouden maken waarbij ieder de eigen uren (en door hen ingekochte materialen) apart in rekening zou brengen. [gedaagde sub 2] is dus bevoegd betaling van door hem gewerkte uren van [eisers gezamenlijk] te ontvangen. Daarnaast heeft hij aangevoerd dat het, daarbij verwijzend naar hetgeen is bepaald in artikel 6:89 BW, op de weg van [eisers gezamenlijk] had gelegen eerder te protesteren tegen de facturen. Tenslotte stelt [gedaagden gezamenlijk] dat [eisers gezamenlijk] niet
€ 12.854,98 maar € 11.263,60 aan [gedaagde sub 2] heeft voldaan.
4.3.
De rechtbank overweegt als volgt. Op [eisers gezamenlijk] rust de stelplicht en de bewijslast van feiten en omstandigheden waaruit blijkt dat hij aan [gedaagde sub 2] betalingen heeft gedaan zonder dat daarvoor een rechtsgrond aanwezig was. Dat volgt uit de hoofdregel van artikel 150 van het Wetboek van Burgerlijke rechtsvordering (Rv).
4.4.
Uit de door [eisers gezamenlijk] gestelde feiten en omstandigheden kan naar het oordeel van de rechtbank niet worden afgeleid dat de rechtsgrond voor de aan [gedaagde sub 2] verrichte betalingen ontbreekt. Vast staat dat de overeenkomst van aanneming van werk tussen [eisers gezamenlijk] en [gedaagde sub 1] tot stand is gekomen en [eisers gezamenlijk] in beginsel gehouden is de bedongen prijs aan [gedaagde sub 1] te voldoen. Daar staat tegenover dat [gedaagde sub 1] en [gedaagde sub 2] gezamenlijk de werkzaamheden ter hand hebben genomen. Ter mondelinge behandeling is komen vast te staan dat dit vooraf ook zo besproken is. Voorts stelt de rechtbank vast dat [gedaagde sub 1] en [gedaagde sub 2] gedurende de looptijd van het werk ieder tussentijds de door henzelf gewerkte uren factureerde onder overlegging van een urenspecificatie. [eisers gezamenlijk] ontving van zowel [gedaagde sub 1] als [gedaagde sub 2] periodiek facturen die steeds zonder protest door [eisers gezamenlijk] zijn voldaan aan [gedaagde sub 1] respectievelijk [gedaagde sub 2] . De rechtsgrond voor de betalingen aan [gedaagde sub 2] is dan de overeenkomst van aanneming van werk, hetgeen ook op het moment van betaling voor [eisers gezamenlijk] duidelijk moet zijn geweest. Dit zou pas anders zijn indien de door [gedaagde sub 2] gewerkte uren ook door [gedaagde sub 1] aan [eisers gezamenlijk] zouden zijn gefactureerd. Voor zover [eisers gezamenlijk] beoogt te stellen dat [gedaagde sub 2] niet bevoegd was de betaling te ontvangen, heeft te gelden dat [gedaagde sub 1] (als contractspartij van [eisers gezamenlijk] ) heeft bevestigd dat bevrijdend aan [gedaagde sub 2] betaald kon worden.
4.5.
De vordering tot betaling van € 12.854,98 uit hoofde van onverschuldigde betaling zal dus worden afgewezen. Daarbij kan tenslotte in het midden blijven of [eisers gezamenlijk] feitelijk
€ 12.854,98 dan wel € 11.263,60 aan [gedaagde sub 2] heeft voldaan.
Ten aanzien van de vorderingen onder b) en c)
4.6.
[eisers gezamenlijk] vordert - primair - betaling van [gedaagde sub 1] van een bedrag van € 2.603,40. Dit betreft kosten voor de aankoop van tegels, plinttegels en een plisséhor. Hij stelt daartoe dat hij met [gedaagde sub 1] een vaste aanneemsom is overeengekomen waarin ook de inkoop van deze materialen is inbegrepen. Het bedrag van € 2.603,40 had dus als minderwerk op de aanneemsom in mindering moeten worden gebracht. Nu dit niet is gebeurd, heeft [eisers gezamenlijk] te veel voldaan. Het te veel betaalde vordert hij uit hoofde van onverschuldigde betaling.
4.7.
Daarnaast vordert [eisers gezamenlijk] - subsidiair - van [gedaagden gezamenlijk] betaling van een bedrag van
€ 15.458,38. Gesteld wordt dat [eisers gezamenlijk] in totaal € 36.887,71 heeft voldaan aan [gedaagden gezamenlijk] terwijl rekening houdend met minderwerk in totaal € 21.429,33 verschuldigd is. Dit resulteert in een vordering uit hoofde van onverschuldigde betaling van € 15.458,38.
4.8.
[gedaagden gezamenlijk] betwist dat er enig bedrag onverschuldigd is betaald. In totaal is aan [gedaagden gezamenlijk] voor de bouw van de serre voldaan € 31.653,05. Daarnaast is een vijftal facturen (met een totaal factuurbedrag van € 3.643,28) verzonden die betrekking hebben op andere werkzaamheden dan de bouw van de serre. Die andere werkzaamheden zijn apart in opdracht gegeven.
4.9.
De rechtbank oordeelt als volgt. De kern van het geschil betreft de inhoud van de overeenkomst en de vraag of een vaste aanneemsom is overeengekomen (volgens [eisers gezamenlijk] ) dan wel of partijen hebben afgesproken de werkzaamheden op regiebasis te verrichten waartoe een richtprijs is genoemd (volgens [gedaagden gezamenlijk] ). Op [eisers gezamenlijk] rust als degene die zich beroept op de rechtsgevolgen van de door hem gestelde feiten de bewijslast van die feiten. Hij stelt daartoe dat partijen in februari 2015 een gesprek hebben gehad waarbij [gedaagde sub 1] de onder rechtsoverweging 2.2 genoemde offerte ter plekke heeft opgemaakt. Op basis van die offerte heeft hij [gedaagde sub 1] opdracht gegeven de in de offerte beschreven werkzaamheden uit te voeren voor de aanneemsom van € 28.733,59. In totaal heeft [eisers gezamenlijk] € 36.887,71 aan [gedaagden gezamenlijk] voldaan. Daarnaast heeft [eisers gezamenlijk] zelf kosten gemaakt die in de aanneemsom besloten liggen en dus als minderwerk met die aanneemsom verrekend mogen worden.
4.10.
[gedaagden gezamenlijk] heeft daarentegen gesteld dat de in rechtsoverweging 2.2 genoemde offerte op 4 juli 2013 is afgegeven maar dat het werk toen niet in opdracht is gegeven. In 2015 is tussen partijen opnieuw over de bouw van de serre gesproken waarbij bedoelde offerte als uitgangspunt is genomen. De werkzaamheden zijn niet conform de specificatie in die offerte uitgevoerd. In verband met gewijzigde wensen, te weten een glazen dak met aluminium profielen in plaats van de bestaande houten constructie met isolerende dakplaten, is mondeling een nieuwe richtprijs afgegeven van € 34.000,00. In totaal is uiteindelijk voor deze serre € 31.653,05 in rekening gebracht. Daarnaast is een bedrag van € 3.643,28 in rekening gebracht voor extra werkzaamheden die niet in de overeenkomst van aanneming waren opgenomen. Dit betrof onder andere het plaatsen van een vensterbank, het monteren van nieuwe cilinders en het leveren en plaatsen van dimmers.
4.11.
De rechtbank overweegt dat, in tegenstelling tot hetgeen [eisers gezamenlijk] stelt, van een overeengekomen vaste aanneemsom niet blijkt. In de eerste plaats stelt de rechtbank vast dat het gesprek waarbij de overeenkomst van aanneming van werk is gesloten dateert van februari 2015. Die datum correspondeert niet met de datum van 4 juli 2013 die op de offerte staat. In de tweede plaats vermeldt de offerte op een tweetal plaatsen expliciet dat het genoemde bedrag van € 28.733,59 een richtprijs betreft. In dit verband staat ook nog ter verduidelijking van deze term onderaan de offerte “
De gegeven prijs is een richtprijs. De uiteindelijk gemaakte uren en materiaalkosten worden verrekend.”In de derde plaats stelt de rechtbank vast dat de offerte uit gaat van de realisatie van een serre met (dichte) isolerende dakplaten. Door [gedaagden gezamenlijk] is onweersproken gesteld dat de aanvankelijk geoffreerde isolerende dakplaten zijn vervangen door een glazen dak en dat vanwege het gewicht van het glazen dak de aanvankelijk beoogde constructie moest worden verzwaard. In de vierde plaats overweegt de rechtbank dat het bij een vaste aanneemsom gebruikelijk is om die aanneemsom in termijnen te factureren. In het onderhavige geval heeft [gedaagden gezamenlijk] steeds tussentijds de daadwerkelijk verrichte werkzaamheden (onder overlegging van urenspecificaties) gefactureerd die door [eisers gezamenlijk] zonder protest zijn voldaan. Zonder nadere toelichting, die ontbreekt, kan [eisers gezamenlijk] dus niet gevolgd worden in zijn stelling dat partijen op basis van de op 4 juli 2013 gedateerde offerte een vaste aanneemsom van € 28.733,59 zijn overeengekomen. [gedaagden gezamenlijk] heeft op dit punt het gelijk aan zijn zijde. Dit betekent dat op grond van artikel 7:752 BW [eisers gezamenlijk] als opdrachtgever een redelijke prijs verschuldigd is. [gedaagden gezamenlijk] heeft de werkelijk gemaakte uren en kosten aan [eisers gezamenlijk] in rekening gebracht. Niet gesteld of gebleken is dat het aantal gewerkte uren of in rekening gebrachte materialen onjuist zou zijn.
4.12.
Het bovenstaande betekent ook dat de vordering tot betaling van € 2.603,40 zal worden afgewezen. Niet is komen vast te staan dat de kosten voor de aankoop van tegels, plinttegels en plisséhor onderdeel uitmaken van een vaste aanneemsom dan wel anderszins ten onrechte door [gedaagden gezamenlijk] aan [eisers gezamenlijk] in rekening zijn gebracht.
4.13.
De vordering tot betaling van € 15.458,38 zal eveneens worden afgewezen. Van onverschuldigde betaling is gelet op bovenstaande geen sprake. De rechtbank stelt vast dat [eisers gezamenlijk] de omvang van de door [gedaagden gezamenlijk] gefactureerde uren en kosten niet heeft betwist zodat dit evenmin grond geeft voor toewijzing van (een deel van) de vordering.
4.14.
[eisers gezamenlijk] heeft in dit kader ten slotte nog gesteld dat [gedaagden gezamenlijk] zich schuldig heeft gemaakt aan oneerlijke handelspraktijken in de zin van artikel 6:193c BW. Zo stelt [eisers gezamenlijk] dat [gedaagden gezamenlijk] heeft nagelaten [eisers gezamenlijk] vooraf schriftelijk te informeren omtrent prijs, het werk, de levering en de risico’s. [eisers gezamenlijk] verbindt hieraan de conclusie dat op [gedaagden gezamenlijk] de bewijslast rust van het feit dat hij gerechtigd is om bovenop de vaste aanneemsom van € 28.733,59, het meerwerk in rekening te brengen. De rechtbank oordeelt dat hierboven onder rechtsoverweging 4.11 reeds is overwogen dat van een vaste aanneemsom geen sprake is. De rechtbank komt dan ook niet toe aan het verstrekken van een bewijsopdracht. Van een beroep op vernietiging van de overeenkomst op grond van het leerstuk van de oneerlijke handelspraktijk is voorts niet gebleken. Overigens moet er dan ook een oorzakelijk verband bestaan tussen de oneerlijke handelspraktijk en het sluiten van de overeenkomst. Daaromtrent is evenmin iets gesteld of gebleken.
Ten aanzien van de vorderingen onder d), e) en f)
4.15.
[eisers gezamenlijk] stelt dat [gedaagden gezamenlijk] tekort geschoten is in haar verplichtingen uit hoofde van de overeenkomst van aanneming. In strijd met de gemaakte afspraken zou in het serredak geen zon- en warmtewerend glas geplaatst zijn. Inmiddels vertonen twee glasplaten barsten. Uit nader onderzoek door de verzekeraar blijkt tevens dat het toegepaste glas niet gelaagd is, hetgeen in strijd is met het Bouwbesluit. De kosten voor vervanging van het glazen dak bedragen € 9.797,95. Indien zou worden gekozen voor het aanbrengen van een zonwerende folie, dan bedragen de kosten € 3.815,46. [eisers gezamenlijk] vordert aldus betaling van € 9.797,95, subsidiair € 3.815,46. Daarnaast vordert [eisers gezamenlijk] betaling van € 2.268,75 ten titel van (gevolg)schade. Dit betreft aan [eisers gezamenlijk] in rekening gebrachte adviseurskosten die hij noodgedwongen heeft moeten maken als gevolg van de hier beschreven tekortkoming.
4.16.
[gedaagden gezamenlijk] stelt dat [eisers gezamenlijk] zelf het glas en de constructie bij de leverancier heeft uitgezocht en hij geen bemoeienis met die bestelling heeft gehad. Ook betwist [gedaagden gezamenlijk] (onder andere) dat het toegepaste glas niet zon- en warmtewerend en niet gelaagd zou zijn. Hiertoe heeft hij de opdrachtbevestiging van de leverancier ( [naam leverancier] ) overgelegd waaruit blijkt dat “
HR++ veiligheidsglas, binnenruit voorzien vanmatte folie(in het glas van de binnenruit)” is besteld. Ook is door [gedaagden gezamenlijk] de orderbevestiging van de glaslevererancier overgelegd waaruit blijkt dat is geleverd “
Gelaagd HR 44/2 (buitenruit), Gelaagd 66/2 matte folie, Toeslag Argon Gas”.
4.17.
Hoewel in de dagvaarding zowel over nakoming als over schadevergoeding wordt gesproken, begrijpt de rechtbank na verkregen toelichting ter mondelinge behandeling dat [eisers gezamenlijk] (louter) schadevergoeding vordert op grond van artikel 6:74 BW. De rechtbank stelt voorop dat de partij die daarop een beroep doet de stelplicht en de bewijslast draagt met betrekking tot (onder andere) de tekortkoming. De rechtbank is van oordeel dat [eisers gezamenlijk] , gelet op de gemotiveerde betwisting door [gedaagden gezamenlijk] , onvoldoende onderbouwd heeft gesteld dat er sprake is van een tekortkoming. [eisers gezamenlijk] heeft gesteld dat twee deskundigen onafhankelijk van elkaar het serredak hebben beoordeeld. Het had dan op de weg van [eisers gezamenlijk] gelegen de verslagen van deze deskundigen in het geding te brengen, temeer nu [gedaagden gezamenlijk] een specificatie van het geleverde glas heeft overgelegd waaruit het tegendeel blijkt. Ook na dat daar ter mondelinge behandeling naar is gevraagd, is geen daarop gericht bewijsaanbod gedaan. Evenmin is bewijs van de glasbreuk (bijvoorbeeld aan de hand van foto’s) overgelegd. Gelet op het bovenstaande zullen de vorderingen onder d), e) en f) worden afgewezen.
4.18.
[eisers gezamenlijk] zal als de in het ongelijk gestelde partij in de proceskosten worden veroordeeld. De kosten aan de zijde van [gedaagden gezamenlijk] worden begroot op:
- griffierecht 1.301,00
- salaris advocaat
1.532,00(2,0 punt × tarief € 766,00)
Totaal € 2.833,00

5.De beslissing

De rechtbank
5.1.
wijst de vorderingen af,
5.2.
veroordeelt [eisers gezamenlijk] in de proceskosten, aan de zijde van [gedaagden gezamenlijk] tot op heden begroot op € 2.833,00,
5.3.
veroordeelt [eisers gezamenlijk] in de na dit vonnis ontstane kosten, begroot op € 173,00 aan salaris advocaat, te vermeerderen, onder de voorwaarde dat [eisers gezamenlijk] niet binnen 14 dagen na aanschrijving aan het vonnis heeft voldaan en er vervolgens betekening van de uitspraak heeft plaatsgevonden, met een bedrag van € 90,00 aan salaris advocaat en de explootkosten van betekening van de uitspraak.
Dit vonnis is gewezen door mr. G.H. Hermanides en in het openbaar uitgesproken op
19 april 2023. [1]

Voetnoten

1.type: GH