ECLI:NL:RBLIM:2023:3708

Rechtbank Limburg

Datum uitspraak
14 juni 2023
Publicatiedatum
22 juni 2023
Zaaknummer
C/03/300015 / HA ZA 21-633
Instantie
Rechtbank Limburg
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Aansprakelijkheid van bestuurder van autobedrijf jegens nalatenschap van vader

In deze zaak, die voor de Rechtbank Limburg is behandeld, gaat het om een geschil tussen twee broers over de aansprakelijkheid van de gedaagde als bestuurder van een autobedrijf voor de schulden van het autobedrijf jegens de nalatenschap van hun overleden vader. De eiser stelt dat de gedaagde onrechtmatig heeft gehandeld door de verplichtingen van het autobedrijf niet na te komen, wat heeft geleid tot schade voor de boedel van de nalatenschap. De rechtbank heeft vastgesteld dat de gedaagde als bestuurder van het autobedrijf niet persoonlijk aansprakelijk kan worden gehouden voor de schulden van het autobedrijf, omdat er onvoldoende bewijs is dat hij bij het aangaan van verplichtingen wist of had moeten begrijpen dat het autobedrijf niet aan zijn verplichtingen kon voldoen. De rechtbank heeft de vorderingen van de eiser afgewezen en hem veroordeeld in de proceskosten. De uitspraak benadrukt de hoge drempel voor persoonlijke aansprakelijkheid van bestuurders en de noodzaak van bijzondere omstandigheden om deze aansprakelijkheid te rechtvaardigen.

Uitspraak

vonnis

RECHTBANK LIMBURG

Burgerlijk recht
Zittingsplaats Maastricht
zaaknummer / rolnummer: C/03/300015 / HA ZA 21-633
Vonnis in de hoofdzaak van 14 juni 2023
in de zaak van
[eiser],
wonende te [woonplaats] ,
eiser,
advocaat mr. A.J.L.J. Pfeil te Maastricht,
tegen
[gedaagde],
wonende te [woonplaats] ,
gedaagde,
advocaat mr. A. Carli te Geleen.
Partijen zullen hierna “ [eiser] ” en “ [gedaagde] ” genoemd worden.

1.De procedure

1.1.
Het verdere verloop van de procedure blijkt uit:
  • het incidenteel vonnis van 2 februari 2022,
  • de (aanhouding van de) mondelinge behandeling op 11 oktober 2022,
  • de productielijst en de aanvullende producties 1 t/m 5 van [gedaagde] ,
  • de aanvullende producties 9 t/m 12 van [eiser] ,
  • de voorzetting van de mondelinge behandeling op 24 november 2022,
  • de akte van [eiser] met de producties 13 t/m 15
  • de akte van [gedaagde] met de producties 6 en 7
  • de toelichting van [gedaagde] met de aanvullende producties 8a t/m 8c en 9,
  • de tweede voorzetting van de mondelinge behandeling op 30 januari 2023, waarbij [gedaagde] het verweer dat [eiser] niet bevoegd is om te procederen heeft laten vallen en [eiser] de stelling dat door [gedaagde] onbevoegd zou zijn onderverhuurd aan Lukoil heeft laten vallen
  • de spreekaantekeningen van mr. Pfeil.
1.2.
Ten slotte is vonnis nader bepaald op heden.

2.De feiten

2.1.
Partijen zijn broers. Automobielbedrijf [naam bedrijf] (hierna: “het autobedrijf”) is opgericht en bestuurd door de ouders van partijen, de heer [vader] (hierna: “vader”) en mevrouw [moeder] (hierna: “moeder”). Het autobedrijf is gevestigd (geweest) in de bedrijfsruimte aan de [adres] te [vestigingsplaats] (hierna: “de bedrijfsruimte” of “het gehuurde”). De bedrijfsruimte was eigendom van de ouders respectievelijk de vader van partijen en werd ex artikel 7:230a BW verhuurd aan het autobedrijf. Partijen zijn werkzaam geweest in het autobedrijf van hun ouders, in dienst van het autobedrijf.
2.2.
Moeder is op [overlijdensdatum 1] 2006 overleden. Het vermogen van vader is bij beschikking van de kantonrechter op 4 maart 2008 onder bewind gesteld, met benoeming van mr. J.J.M.C. Huppertz tot bewindvoerder. Vader is als bestuurder van het autobedrijf teruggetreden en door [gedaagde] opgevolgd.
2.3.
De arbeidsovereenkomst van het autobedrijf met [eiser] is - via de bewindvoerder - per 1 mei 2009 beëindigd.
2.4.
De bewindvoerder heeft de kantonrechter van deze rechtbank bij brief van 26 november 2009 (productie 4, blad 3/4, dagvaarding) bericht dat vader (door de bewindvoerder ook als “rechthebbende” aangeduid) en het autobedrijf, ter zake de door het autobedrijf gehuurde bedrijfsruimte, het volgende hebben afgesproken:
1. verlaging van de huurprijs van € 52.000,-- naar € 40.000,-- per jaar;
2. een standaardhuurcontract volgens het zogenaamde ROZ-model, met als uitzondering:
a. vast voor verhuurder gedurende de eerste 10 jaren, vervolgens per jaar;
b. vast voor huurder voor vijf jaren, of zoveel eerder als pa overlijdt;
c. opzegtermijn voor beide partijen één jaar.
(…)
4. de huur wordt zolang de rekening-courantschuld er is, deels daarmee verrekend, en wel zodanig dat rechthebbende maandelijks € 1.800,-- aan huur krijgt overgemaakt, en het meerdere wordt verrekend; (…)
De bewindvoerder heeft daarbij (op blad 5) over (de rol van) [gedaagde] bericht:
[gedaagde] voelt zich zeer verplicht om rechthebbende te helpen, maar niet ten koste van alles. Hij is met name steeds weer bang dat hij te veel verplichtingen op zich neemt, vandaar ook de, in mijn ogen redelijke, aanpassingen. Op zich zou hij ontslag kunnen nemen, hetgeen zonder meer tot het faillissement van de Vennootschap zou leiden, waarbij “het gehele kaartenhuis in elkaar stort”, want het vertrouwen van de bankier is volledig gestoeld op de positie van [gedaagde] .
2.5.
Sinds 2014 is [gedaagde] enig bestuurder/eigenaar van het autobedrijf.
2.6.
Vader is overleden op [overlijdensdatum 2] 2016. Partijen zijn de wettige erfgenamen van de nalatenschap van vader. [gedaagde] heeft de nalatenschap van vader bij akte van 24 november 2016 beneficiair aanvaard. [eiser] , die geen keuze heeft gemaakt, wordt op grond van de wet (artikel 4:192 lid 4 BW) geacht de nalatenschap (eveneens) beneficiair te hebben aanvaard.
2.7.
Partijen zijn er niet in geslaagd een boedelbeschrijving van de nalatenschap op te stellen waarmee zij beiden kunnen instemmen. Bij beschikking van deze rechtbank van 3 maart 2020 (zaaknr. C/03/260606 / HA RK 19-34) is mr. J van der Wende te Rosmalen benoemd tot vereffenaar van de nalatenschap van vader (productie 1, dagvaarding).
2.8.
Het autobedrijf heeft bij brief van 26 november 2018 (productie 6, dagvaarding) en aanvullende brief van 20 december 2018 (randnr. 10, dagvaarding) de huurovereenkomst van de door haar gehuurde bedrijfsruimte per 1 december 2019 opgezegd.
2.9.
[eiser] heeft via zijn advocaat, bij brief van 28 november 2018, het autobedrijf onder andere bericht dat het gehuurde moet worden opgeleverd voor het einde van de huurovereenkomst (productie 7, dagvaarding).
2.10.
Het autobedrijf heeft sedert januari 2019 geen huur meer voldaan (randnr. 40, conclusie van antwoord).
2.11.
[eiser] heeft het autobedrijf bij brief van 16 augustus 2019, onder andere, gesommeerd tot betaling van de achterstallige huur (productie 9 van [eiser] ).
2.12.
Het autobedrijf is op 25 september 2019 vanwege financiële problemen ontbonden.
2.13.
[eiser] heeft bij brief van 30 december 2020 [gedaagde] gesommeerd om wegens schade (o.a. door achterstallige huur, onvoldoende ontruiming bedrijfsruimte, schuld aan pensioenfonds, schuld aan ouders) een bedrag van in totaal € 261.355,00, vermeerderd met de wettelijke rente, over te maken naar de derdengeldrekening van de advocaat van [eiser] .

3.Het geschil

3.1.
[eiser] stelt - samengevat en voor zover nog van belang - dat het autobedrijf door het niet betalen van de huur sinds januari 2019 en het vóór die datum structureel te weinig betalen van huur, het niet voldoen van contractueel verschuldigde boetes, het niet in een behoorlijke staat opleveren van de bedrijfsruimte aan het einde van de huurovereenkomst en het beëindigen van de bedrijfsactiviteiten zonder dat alle activa van het autobedrijf te gelden zijn gemaakt en de schulden aan de boedel van de nalatenschap van vader zijn voldaan, de boedel van de nalatenschap ernstig heeft benadeeld. [eiser] stelt - samengevat - dat [gedaagde] als enig directeur tevens enig aandeelhouder van het autobedrijf persoonlijk debet is aan de hiervoor gestelde situatie. [gedaagde] heeft daardoor onrechtmatig jegens de boedel c.q. de erfgenamen gehandeld, aldus [eiser] . [eiser] stelt dat [gedaagde] op grond hiervan, gelet op het bepaalde in artikel 6:162 BW en vaste jurisprudentie (de Beklamel-norm), persoonlijk aansprakelijk kan worden gehouden voor de schulden van het autobedrijf jegens de boedel. [gedaagde] wist immers, dan wel had behoren te weten, dat het autobedrijf de uit de huurovereenkomst voortvloeiende verplichtingen niet kon nakomen noch verhaal kon bieden. [gedaagde] heeft bovendien het klantenbestand van het autobedrijf meegenomen en een auto van het autobedrijf op zijn naam overgeschreven zonder de boedel daarvoor te compenseren, aldus [eiser] (randnrs. 13 t/m 18 en 20 en 21, dagvaarding).
3.2.
Gelet hierop vordert [eiser] samengevat - dat de rechtbank, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad:
I. voor recht verklaart dat het autobedrijf aan de boedel verschuldigd is:
a. wegens achterstallige huur een bedrag van € 45.316,00, te vermeerderen met wettelijke rente;
b. wegens contractueel verschuldigde boetes een bedrag gelijk aan het aantal maanden huurachterstand vermenigvuldigd met € 300,00 per maand, te vermeerderen met wettelijke rente;
c. een vergoeding ter zake de niet oplevering en/of gebrekkige toestand van het pand, op te maken bij staat en te vereffenen volgens de wet, te vermeerderen met wettelijke rente;
II. voor recht verklaart dat [gedaagde] als bestuurder van het autobedrijf op grond van externe bestuurdersaansprakelijkheid ex artikel 6:162 BW persoonlijk aansprakelijk is voor de schulden van het autobedrijf;
III. [gedaagde] veroordeelt om tegen behoorlijk bewijs van kwijting aan de boedel dan wel [eiser] q.q. te betalen:
a. wegens achterstallige huur een bedrag van € 45.316,00, te vermeerderen met wettelijke rente,
b. wegens boetes (zie I. b) een bedrag gelijk aan het aantal maanden huurachterstand vermenigvuldigd met € 300,- per maand, te vermeerderen met wettelijke rente,
c. wegens schade een bedrag als bedoeld in sub I onder c, vast te stellen bij staat en te vereffenen als volgens de wet, te vermeerderen met wettelijke rente;
d. wegens buitengerechtelijke kosten een bedrag van € 3.397,68 althans € 1.902,96 althans een door de rechtbank te bepalen bedrag, te vermeerderen met de wettelijke rente;
IV. [gedaagde] veroordeelt in de kosten van het geding, te vermeerderen met wettelijke rente.
3.3.
[gedaagde] voert - samengevat - aan dat de vordering onder I tegen de verkeerde partij is ingesteld. Het autobedrijf is niet in rechte betrokken en [gedaagde] is geen partij bij de huurovereenkomst. Ook overigens voert [gedaagde] verweer. [gedaagde] betwist dat hij als bestuurder van het autobedrijf aansprakelijk is voor de (niet incasseerbare) schulden van het autobedrijf, alsmede dat door zijn handelen of nalaten als bestuurder enige schade voor de boedel van de nalatenschap van vader is ontstaan.
3.4.
Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover van belang, nader ingegaan.

4.De beoordeling

Bevoegdheid tot procederen door de erven

4.1.
Op grond van de brieven van de vereffenaar van 12 oktober 2020 en 18 november 2020 (producties 2 en 12, blad 2, van [eiser] ) alsmede gelet op het feit dat [gedaagde] zijn verweer op dit punt heeft laten varen, houdt de rechtbank het ervoor dat [eiser] bevoegd is om zelf namens de nalatenschap te procederen tegen [gedaagde] .
Gevorderde verklaring voor recht jegens het autobedrijf (vordering I)
4.2.
[eiser] zal niet-ontvankelijk worden verklaard in de door hem gevorderde verklaring voor recht onder I van het petitum van de dagvaarding. Hiertoe wordt overwogen dat de vordering niet voldoet aan de eisen die aan het vorderen van een verklaring voor recht worden gesteld. Een verklaring voor recht in de zin van artikel 3:302 BW betreft een verklaring ten aanzien van de rechtsverhouding tussen een eiser en een gedaagde. Een verklaring voor recht als gevraagd ten aanzien van de rechtsverhouding tussen eiser en een derde (het autobedrijf) niet zijnde gedaagde ( [gedaagde] ), is naar zijn aard niet mogelijk. [gedaagde] is niet aan te merken als onmiddellijk betrokken (rechts)persoon bij de rechtsverhouding tussen [eiser] en het autobedrijf. Overigens is de rechtbank van oordeel dat [eiser] ook geen zelfstandig belang bij de onderhavige vordering heeft, gelet op de (in zekere zin vergelijkbare) vorderingen onder II en III jegens [gedaagde] in persoon.
Bestuurdersaansprakelijkheid
4.3.
De grondslag voor de vorderingen onder II en III is onrechtmatige daad (artikel 6:162 BW). [eiser] heeft daarbij een beroep op de zogenaamde “Beklamel-norm” gedaan.
4.4.
Voorop moet worden gesteld dat bestuurders en andere functionarissen van een besloten of naamloze vennootschap in beginsel niet persoonlijk aansprakelijk zijn voor de schulden van de vennootschap, nu uit artikel 2:5 BW volgt dat de rechtspersoon in beginsel zelf aansprakelijk is voor haar schulden. Er moet derhalve sprake zijn van bijzondere omstandigheden waaronder een (feitelijk) bestuurder van een vennootschap aansprakelijk is voor de schulden van de vennootschap. Daardoor geldt voor het aannemen van aansprakelijkheid van een bestuurder een hoge drempel. Die hoge drempel wordt volgens de Hoge Raad gerechtvaardigd door de omstandigheid dat ten opzichte van de wederpartij primair sprake is van handelingen van de vennootschap, en door het maatschappelijk belang dat wordt voorkomen dat bestuurders hun handelen in onwenselijke mate door defensieve overwegingen laten bepalen (Hoge Raad 5 september 2014, JOR 2014/325, rov. 4.2).
4.5.
Het antwoord op de vraag of [gedaagde] persoonlijk een ernstig verwijt als zojuist bedoeld kan worden gemaakt, is afhankelijk van de aard en ernst van de normschending en de overige omstandigheden van het geval. Indien de bestuurder namens de vennootschap een verbintenis is aangegaan en de vordering van de schuldeiser onbetaald blijft en onverhaalbaar blijkt, kan persoonlijke aansprakelijkheid van de bestuurder worden aangenomen, indien deze bij het aangaan van die verbintenis wist of redelijkerwijze behoorde te begrijpen dat de vennootschap niet aan haar verplichtingen zou kunnen voldoen en geen verhaal zou bieden, behoudens door de bestuurder aan te voeren omstandigheden op grond waarvan de conclusie gerechtvaardigd is dat hem persoonlijk ter zake van de benadeling geen ernstig verwijt kan worden gemaakt (zie onder meer HR 6 oktober 1989, ECLI:NL:HR:1989:AB9521, NJ 1990/286 (Beklamel) en HR 8 december 2006, ECLI:NL:HR:2006:AZ0758, NJ 2006/659 (Ontvanger/Roelofsen)). In de kern houdt dit zogenoemde “Beklamelnorm” de eis in dat de bestuurder bij het aangaan van de verbintenis wist of behoorde te begrijpen dat de schuldeiser van de vennootschap als gevolg van zijn handelen schade zou lijden.
4.6.
De rechtbank is van oordeel dat niet is voldaan aan de normschending als bepaald bij bovenstaande maatstaf en overweegt daartoe als volgt.
4.6.1.
Het autobedrijf verkeerde kennelijk in 2009 in moeilijk vaarwater, zoals door de bewindvoerder van vader aan de kantonrechter uiteengezet (zie rov. 2.4). [gedaagde] , die in het autobedrijf werkte, was naar het oordeel van de bewindvoerder een belangrijke factor voor de continuering van het autobedrijf. Volgens de bewindvoerder zou het ontslag van [gedaagde] leiden tot het ineenstorten van het autobedrijf, omdat het vertrouwen van de bankier op dat moment volledig gestoeld was op de positie van [gedaagde] binnen het autobedrijf. [eiser] heeft geen feiten aangevoerd die de juistheid van die berichten van de bewindvoerder ondergraven. [gedaagde] heeft de bedrijfsvoering van vader overgenomen en fungeerde vanaf 2014 nog als de enige bestuurder/eigenaar van het autobedrijf. Het door [gedaagde] overgelegde schema van de boekhouder van het autobedrijf, de heer [naam boekhouder] van TPG te Hoensbroek, laat zien dat in de jaren 2015 tot 2018, hoewel sprake was van een dalende tendens, zwarte cijfers geschreven werden (productie 4). [eiser] heeft de kennelijk fragile, doch toen nog voldoende financiële positie van het autobedrijf, ook niet bestreden. [eiser] heeft ook niet met feiten onderbouwd dat [gedaagde] als bestuurder in persoon debet zou zijn geweest aan de in 2019 verslechterde financiële situatie van het autobedrijf. De boekhouder van het autobedrijf heeft immers in zijn e-mail van 5 november 2022 (eveneens productie 4) toegelicht dat er eerst in 2019 sprake was van een aanzienlijk verlies en dat het, vanwege die dalende tendens mede veroorzaakt door sterk stijgende bedrijfskosten in 2019, vanuit bedrijfseconomisch als ook fiscaal perspectief verdedigbaar was om een ontbindingsbesluit te nemen. Het autobedrijf heeft de deelname aan het economisch verkeer vervolgens per 31 juli 2019 gestaakt en is op 25 september 2019 geliquideerd. Gelet hierop, in het licht van het vorenoverwogene, ontbreken aanknopingspunten op grond waarvan zou moeten worden geoordeeld dat [gedaagde] persoonlijk als bestuurder een ernstig verwijt daarvan moet worden gemaakt.
4.6.2.
Het autobedrijf heeft kennelijk, zolang de financiële middelen het in 2019 toelieten, de huur deels aan de boedel van de nalatenschap van vader voldaan en de loonkosten van haar personeel in 2019 volledig betaald (randnr. 8, laatste zin, akte [gedaagde] van 28 december 2022). Gelet op het onder rechtsoverweging 4.4 overwogene is het aan de bestuurder van de vennootschap ( [gedaagde] ) om de wijze waarop het autobedrijf haar beperkte financiële middelen in 2019, in het kader van de bedrijfsvoering van het autobedrijf, heeft aangewend, zelfstandig te bepalen. [gedaagde] heeft verder betwist dat het autobedrijf is geliquideerd zonder eerst zoveel mogelijk schulden af te lossen en de activa zoveel mogelijk daarvoor aan te wenden. [eiser] heeft ook niet met feiten onderbouwd gesteld dat [gedaagde] zich op het moment van liquidatie van het autobedrijf ten koste van het autobedrijf, en daarmee ten koste van (eventuele) schuldeisers van het autobedrijf, zou hebben bevoordeeld.
4.6.3.
De rechtbank heeft bij dit alles ook met het navolgende rekening gehouden. Het autobedrijf heeft de (basis)huurovereenkomst met vader gesloten. Daarbij was [gedaagde] niet betrokken. Lacunes in die (basis)huurovereenkomst (voor zover daarvan al sprake zou zijn, bijvoorbeeld wat betreft de huurindexering) kunnen [gedaagde] dan ook niet op goede grond worden tegengeworpen. De aanvullende afspraken in 2009 over de huur, zijn door vader - via de bewindvoerder - met het autobedrijf gemaakt en onder de aandacht van de kantonrechter gebracht. Van onbehoorlijk bestuur daarbij, door vader als bestuurder van het autobedrijf al dan niet tezamen met [gedaagde] , met in achtneming van de bovenstaande norm, is niet gebleken. Dit geldt temeer nu die (aanvullende) afspraken over de huur van 2009, dateren van bijna tien jaar voor liquidatie van het autobedrijf. Niet valt derhalve in te zien, zonder een voldoende feitelijke toelichting, die niet door [eiser] is gegeven, dat [gedaagde] in 2009 wist of redelijkerwijze behoorde te begrijpen dat de vennootschap niet aan haar verplichtingen uit hoofde van de huurafspraken zou kunnen blijven voldoen en in 2019 geen verhaal zou kunnen bieden voor een mogelijke huurachterstand en/of schade als gevolg van niet of gebrekkige oplevering van het gehuurde. Een andere oorzaak dan liquidatie van het autobedrijf voor het niet nakomen van de huurovereenkomst is onvoldoende gesteld noch gebleken. [gedaagde] heeft derhalve voldoende gemotiveerd gesteld dat door een verslechterde financiële positie van het autobedrijf in 2019 een noodzaak bestond om het autobedrijf te liquideren.
4.7.
Doordat onvoldoende met feiten is onderbouwd dat [gedaagde] persoonlijk een ernstig verwijt kan worden gemaakt van de omstandigheid dat - kort gezegd - het autobedrijf haar financiële verplichtingen jegens de boedel van de nalatenschap van vader vanaf 2019 onvoldoende is nagekomen moeten de vordering onder II en de nevenvorderingen onder III worden afgewezen.
Proceskosten
4.8.
[eiser] zal als de in het ongelijk gestelde partij in de proceskosten worden veroordeeld. De kosten aan de zijde van [gedaagde] worden begroot op:
- griffierecht € 952,00
- salaris advocaat €
2.957,50(2,5 punten × tarief IV € 1.183,00)
totaal € 3.909,50.

5.De beslissing

De rechtbank
5.1.
verklaart [eiser] met betrekking tot de vordering onder I niet-ontvankelijk,
5.2.
wijst de vorderingen onder II en III af,
5.3.
veroordeelt [eiser] in de proceskosten, aan de zijde van [gedaagde] tot op heden begroot op € 3.909,50,
5.4.
verklaart dit vonnis wat betreft de kostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad.
Dit vonnis is gewezen door mr. V.E.J. Noelmans en in het openbaar uitgesproken. [1]

Voetnoten

1.type: CM