ECLI:NL:RBLIM:2023:5295

Rechtbank Limburg

Datum uitspraak
7 september 2023
Publicatiedatum
6 september 2023
Zaaknummer
ROE 22/1004
Instantie
Rechtbank Limburg
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing verzoek om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn in bestuursrechtelijke bijstandszaak

In deze zaak heeft de rechtbank Limburg op 7 september 2023 uitspraak gedaan in een bestuursrechtelijke procedure tussen een eiser en het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Kerkrade. Eiser had een verzoek ingediend om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn in het kader van zijn aanvraag voor een bijstandsuitkering. De rechtbank heeft vastgesteld dat het college op 28 april 2022 eisers bezwaren tegen de stopzetting van zijn aanvraag gegrond heeft verklaard en hem een bijstandsuitkering heeft toegekend met ingang van 23 juni 2020. Eiser heeft echter bezwaar gemaakt tegen de ingangsdatum van de uitkering en verzocht om een schadevergoeding van € 500,- wegens de onterecht onthouden uitkering.

De rechtbank heeft het beroep van eiser ongegrond verklaard. De rechtbank oordeelde dat het college terecht geen advies heeft gevraagd bij de bezwarencommissie en dat de ingangsdatum van de bijstandsuitkering correct was vastgesteld. Eiser had geen recht op een eerdere ingangsdatum dan 23 juni 2020, en de rechtbank heeft geoordeeld dat er geen sprake was van een onrechtmatig besluit dat aanleiding gaf tot schadevergoeding. De rechtbank heeft ook het verzoek om vergoeding van immateriële schade afgewezen, omdat eiser niet had aangetoond dat hij psychische schade had geleden door de stopzetting van zijn uitkering.

De rechtbank concludeert dat het verzoek om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn niet gegrond is, omdat de procedure binnen de wettelijke termijn is afgehandeld. Eiser heeft geen recht op terugbetaling van griffierecht of vergoeding van proceskosten. De uitspraak is openbaar gedaan en een afschrift is verzonden aan de betrokken partijen.

Uitspraak

RECHTBANK LIMBURG
Zittingsplaats Roermond
Bestuursrecht
zaaknummer: ROE 22/1004

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 07 september 2023 in de zaak tussen

[eiser] , uit [woonplaats] , eiser

(gemachtigde: mr. P.H.A. Brauer),
en

het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Kerkrade

(gemachtigde: R. Piters).

Inleiding

1. Met het bestreden besluit van 28 april 2022 heeft het college eisers bezwaren tegen de stopzetting van zijn aanvraag voor een bijstandsuitkering gegrond verklaard en aan eiser een bijstandsuitkering toegekend met ingang van 23 juni 2020. Daarbij zijn de proceskosten in bezwaar afgewezen en heeft verrekening plaatsgevonden met nog openstaande schulden.
1.1.
De rechtbank heeft het beroep op 21 juni 2023 op zitting behandeld. Hieraan hebben deelgenomen: eiser, zijn gemachtigde en de gemachtigde van het college. Het beroep van eiser met het zaaknummer ROE 23/937 is gelijktijdig met dit beroep behandeld. De rechtbank zal in die zaak afzonderlijk uitspraak doen.

Beoordeling door de rechtbank

2. De rechtbank beoordeelt of het college op goede gronden aan eiser een uitkering heeft toegekend met ingang van 23 juni 2020. Zij doet dat aan de hand van de beroepsgronden van eiser.
3. Het beroep is ongegrond. Hierna legt de rechtbank uit hoe zij tot dit oordeel komt en welke gevolgen dit oordeel heeft.
Waar gaat deze zaak over?
4. Nadat hij reeds meerdere pogingen heeft gedaan bij het college om in aanmerking te komen voor een uitkering op grond van de Pw, heeft eiser zich op 23 juni 2020 opnieuw bij het college gemeld voor een bijstandsuitkering. Toen is met eiser afgesproken dat (weer) bewijsstukken zullen worden opgevraagd. Met de brief van 25 juni 2022 is eiser verzocht de daarin genoemde gegevens op 6 juli 2020 te overleggen, waarmee hij gelijk een aanvraag heeft ingediend. Omdat eiser echter geen gegevens heeft ingeleverd, heeft het college de aanvraagprocedure stopgezet. Met het besluit van 10 juli 2020 is dit aan eiser medegedeeld.
5. Eiser heeft tegen dit besluit bezwaar gemaakt. Met een besluit van 2 september 2020 heeft het college eisers bezwaarschrift niet-ontvankelijk verklaard. Hiertegen heeft eiser beroep ingesteld bij deze rechtbank. In de uitspraak op dat beroep van 18 maart 2022 [1] heeft de rechtbank onder r.o. 2. en 3. als volgt overwogen:
[…]

2. Ter zitting heeft verweerder toegezegd aan eiser per 23 juni 2020 een uitkering ingevolge de PW toe te kennen. Bij de besluitvorming hierover zal tevens de te vergoeden wettelijke rente worden meegenomen. Hieraan is ten grondslag gelegd dat tijdens de zitting de hele gang van zaken omtrent de stopzetting van de melding van 23 juni 2020 en de direct daarop volgende melding/aanvraag van eiser als “erg kort door de bocht” is ervaren.

3. Het beroep is gegrond en de rechtbank vernietigt het bestreden besluit. Verweerder zal een nieuw besluit moeten nemen met inachtneming van deze uitspraak.

[…]
6. Met inachtneming van deze uitspraak heeft het college het bestreden besluit van 28 april 2022 genomen. Tegen dit besluit heeft eiser wederom beroep ingesteld. Dat is waar deze zaak over gaat.
7. Eiser voert in beroep – samengevat – het volgende aan. Het college heeft allereerst ten onrechte geen nader advies gevraagd bij de bezwarencommissie bij de nieuwe beslissing op bezwaar (het bestreden beluit), terwijl dat volgens eiser wel had gemoeten. Nu daarom sprake is van een formeel gebrek, dient al hierom het beroep gegrond te worden verklaard. Met het toekennen van een bijstandsuitkering per 23 juni 2020 wijst het college impliciet eisers recht op bijstand per een eerdere ingangsdatum af, zo betoogt eiser verder. Eiser stelt dat hij per 19 september 2019 recht heeft op bijstand. Hij heeft namelijk al eerder meerdere aanvragen ingediend bij het college en daarbij ook al gegevens overgelegd. Het college had die stukken dus al. Volgens eiser had dat moeten worden meegenomen in de heroverweging die tot het bestreden besluit heeft geleid. Eiser is ook van mening dat aan hem proceskosten in bezwaar moeten worden toegekend omdat het bezwaar gegrond is verklaard. Dat – zoals het college stelt – de rechtbank in haar uitspraak reeds over proceskosten in bezwaar heeft beslist, is volgens eiser niet juist. Eiser verzoekt tot slot een immateriële schadevergoeding toe te kennen van € 500,- omdat hem over een langere periode ten onrechte een uitkering is onthouden en hij daar zwaar onder geleden heeft. De onrechtmatigheid daarvan wordt nu erkend stelt eiser, omdat het bezwaar gegrond is verklaard.
Wat vindt de rechtbank?
8. De rechtbank stelt over de ingangsdatum van de bijstandsuitkering allereerst vast dat uit de onder r.o. 5 genoemde uitspraak van deze rechtbank blijkt dat het college – zoals zij in het verweerschrift ook al heeft toegelicht – toen uit coulance heeft toegezegd aan eiser met ingang van 23 juni 2020 een uitkering te kennen. Het bestreden besluit heeft het college daarop genomen met inachtneming van de uitspraak van de rechtbank, waarbij uitvoering is gegeven aan wat toen ter zitting overeen is gekomen. Deze uitspraak ging ook alleen over de melding(sdatum) 23 juni 2020, zodat in het bestreden besluit en dit beroep in beginsel alleen die melding(sdatum) voorligt. Vervolgens stelt de rechtbank vast dat in 2 andere uitspraken van dezelfde datum [2] al is geoordeeld over het recht van eiser op bijstand in de periode vanaf 19 september 2019 en een (mogelijke) eerdere ingangsdatum per die datum. Daarnaast heeft (de gemachtigde van) eiser na deze uitspraken van de rechtbank ook niets meer gezegd over de ingangsdatum van 23 juni 2020 in het kader van het nieuw te nemen besluit op bezwaar. De rechtbank verwijst bovendien naar de brief van de gemachtigde van 22 maart 2022 aan het college, waarin met geen woord wordt gerept over een eerdere ingangsdatum van eisers uitkering. Sterker nog, de gemachtigde verzoekt het college hierin om aan eiser zo spoedig mogelijk een uitkering toe te kennen met ingang van 23 juni 2020. Dat is vervolgens ook op 24 april 2022 gebeurd. Het college is in het bestreden besluit dan ook terecht niet ingegaan op de vraag of eisers bijstand per een eerdere ingangsdatum (dan 23 juni 2020) zou moeten worden toegekend. Deze beroepsgrond slaagt daarom niet.
9. Dit betekent bovendien dat het college ook niet gehouden was om advies hierover bij de bezwaarschriftencommissie te vragen of om eiser te horen. Het college heeft met het bestreden besluit namelijk toepassing gegeven aan de duidelijke uitspraak van de rechtbank. Er was verder (als gezegd) ook geen enkele aanleiding om daarbij in te gaan op een eerdere ingangsdatum dan was overeengekomen en in die uitspraak is opgenomen, en evenmin om daarover bezwaaradvies te vragen of eiser daarover te horen. Ook deze beroepsgrond slaagt dus niet.
10. Het verzoek van eiser om toekenning van de proceskosten in bezwaar heeft het college terecht afgewezen (artikel 7:15, tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht). Zoals het college heeft toegelicht en ook uit de uitspraak van de rechtbank blijkt, heeft het college de uitkering aan eiser toegekend uit coulance. Dat het bezwaar gegrond is verklaard betekent in dit geval niet dat dan ook de proceskosten in bezwaar moesten worden vergoed. Het bezwaar is namelijk gegrond verklaard om toepassing te kunnen geven aan de uitspraak van de rechtbank en aan de toezegging om eiser per 23 juni 2020 bijstand toe te kennen. Daarmee is echter niet erkend of vast komen te staan dat sprake is van een onrechtmatig besluit dat om die reden herroepen is.
11. De rechtbank wijst verder het verzoek van eiser om vergoeding van immateriële schadevergoeding af omdat geen sprake is van een onrechtmatig besluit. Voor zover eiser heeft bedoeld te stellen dat er sprake is van psychische schade omdat hem ten onrechte een uitkering is onthouden, heeft eiser nagelaten dit te onderbouwen. Ook om deze reden komt het verzoek niet voor toekenning in aanmerking.
12. De rechtbank overweegt over eisers beroep (op de zitting) op een overschrijding van de redelijke termijn op grond van artikel 6 van het EVRM tot slot als volgt.
13. De rechtbank stelt vast dat het college op 6 augustus 2020 het bezwaarschrift van eiser tegen het primaire besluit van 10 juli 2020 heeft ontvangen. Met dat besluit was eisers
aanvraagprocedure naar aanleiding van zijn melding van 23 juni 2020 stopgezet. Eiser heeft vervolgens beroep ingesteld, waarop de rechtbank op 18 maart 2022 uitspraak heeft gedaan en waarna het college op 24 april 2022 het (in dit beroep) bestreden besluit heeft genomen. Dat is (ruim) binnen de termijn van twee jaar die daarvoor geldt. Onder verwijzing naar wat in r.o. 8 en 9 is overwogen, is de rechtbank van oordeel dat het geschil (inhoudelijk) in feite is geëindigd met die uitspraak van de rechtbank dan wel met het bestreden besluit dat naar aanleiding daarvan is genomen. Eiser heeft weliswaar wel (weer) beroep ingesteld tegen het bestreden besluit, waardoor zijn procedure langer heeft geduurd. Maar dat alleen brengt de rechtbank niet tot het oordeel dat daarmee ook de periode die in eisers geval in aanmerking moet worden genomen voor het vaststellen van de eventuele overschrijding van de redelijke termijn dan doorloopt. Daarvoor bieden de inhoudelijke gronden in dit beroep onvoldoende aanknopingspunten, waarbij de rechtbank ook de geschetste gang van zaken (r.o. 8) in deze (beroeps)zaak betrekt. In ieder geval kan het moeten wachten op de uitspraak op dit beroep in dit concrete geval redelijkerwijs niet worden geacht een voortzetting met zich te brengen van de eerder door eiser ondervonden spanning en frustratie. Ook niet als het zou gaan over de proceskostenvergoeding in bezwaar. [3] Eisers verzoek om een vergoeding van immateriële schade wegens een overschrijding (door dit tweede beroep) van de redelijke termijn wordt daarom afgewezen.

Conclusie en gevolgen

14. Het beroep is ongegrond. Dat betekent dat eiser geen gelijk krijgt. Eiser krijgt om die reden het griffierecht niet terug en ook geen vergoeding van proceskosten. Het verzoek om immateriële schadevergoeding wordt tot slot afgewezen.

Beslissing

De rechtbank:
- verklaart het beroep ongegrond;
- wijst het verzoek om schadevergoeding af.
Deze uitspraak is gedaan door mr. P.H. Broier, rechter, in aanwezigheid van
mr. Y.M.H. Simonis, griffier. De uitspraak is uitgesproken in het openbaar op 07 september 2023.
de griffier is niet in staat deze
uitspraak mede te ondertekenen
griffier
rechter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op: 07 september 2023

Informatie over hoger beroep

Een partij die het niet eens is met deze uitspraak, kan een hogerberoepschrift sturen naar de Centrale Raad van Beroep waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met deze uitspraak. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen zes weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden. Kan de indiener de behandeling van het hoger beroep niet afwachten, omdat de zaak spoed heeft, dan kan de indiener de voorzieningenrechter van de Centrale Raad van Beroep vragen om een voorlopige voorziening (een tijdelijke maatregel) te treffen.

Voetnoten

2.ECLI:NL:RBLIM:2022:2132 (r.o. 6) en ECLI:NL:RBLIM:2022:2118 (r.o. 6 en 7). Tegen de eerste uitspraak is hoger beroep ingesteld waarop nog niet is beslist.
3.De rechtbank wijst op het arrest van de Hoge Raad van 2 september 2022, ECLI:NL:HR:2022:1128.