ECLI:NL:RBLIM:2023:602

Rechtbank Limburg

Datum uitspraak
25 januari 2023
Publicatiedatum
25 januari 2023
Zaaknummer
C/03/313472 / KG ZA 23-6
Instantie
Rechtbank Limburg
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Kort geding
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Executiegeschil over eigendom van een beslagen goed in kort geding

In deze zaak, die zich afspeelt in het kader van een kort geding, heeft de besloten vennootschap (BV) een vordering ingesteld tegen twee gedaagden, die beslag hebben gelegd op een auto van de BV. De BV stelt dat zij de eigenaar is van de auto, terwijl de gedaagden, die een executoriale titel hebben, het beslag hebben gelegd op basis van een eerder vonnis. De voorzieningenrechter heeft vastgesteld dat de BV niet-ontvankelijk is in haar vordering omdat zij de geëxecuteerde, de bestuurder van de BV, niet heeft gedagvaard, wat in strijd is met artikel 438 lid 6 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (Rv). Echter, gezien de omstandigheden, waaronder de aanwezigheid van de bestuurder tijdens de mondelinge behandeling, is de niet-ontvankelijkheid niet doorgevoerd.

De voorzieningenrechter heeft vervolgens de eigendom van de auto beoordeeld. De BV heeft verschillende stukken overgelegd ter onderbouwing van haar eigendom, waaronder een verklaring van de accountant en betalingsbewijzen. De voorzieningenrechter concludeert echter dat de BV niet aannemelijk heeft gemaakt dat de auto haar eigendom is, aangezien het kenteken en de verzekering op naam van de bestuurder staan. De vordering van de BV om het beslag op de auto op te heffen is afgewezen, en de BV is veroordeeld in de proceskosten. Het vonnis is uitvoerbaar bij voorraad verklaard.

Uitspraak

vonnis

RECHTBANK LIMBURG

Burgerlijk recht
Zittingsplaats Maastricht
Zaaknummer: C/03/313472 / KG ZA 23-6
Vonnis in kort geding van 25 januari 2023 in de zaak van:
de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
[eiseres] .,
gevestigd te [vestigingsplaats] ,
eiseres,
advocaat mr. B.H.A. Augustin,
tegen:

1.[gedaagde sub 1] ,

wonend te [woonplaats] ,
2.
[gedaagde sub 2],
wonend te [woonplaats] ,
gedaagden,
advocaat mr. A.J.L.J. Pfeil.
Partijen zullen hierna de BV en [gedaagden] genoemd worden.

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • de dagvaarding van 17 januari 2023 met verkorte termijn (op grond van artikel 117 Rv) met producties 1 tot en met 3,
  • de door de BV op 18 januari 2023 ingediende producties 4 en 5,
  • de mondelinge behandeling van 19 januari 2023, waarbij zijn verschenen:
  • de heer [naam bestuurder] (hierna: [naam bestuurder] ) en mr. Augustin voornoemd namens de BV,
  • mr. Pfeil voornoemd en mr. J. Lutgens (kantoorgenote van mr. Pfeil) namens [gedaagden] ,
  • de pleitnota van de BV, inclusief een verklaring van de accountant van de BV, ten behoeve van de mondelinge behandeling,
  • de op de mondelinge behandeling door [gedaagden] overgelegde producties 1 tot en met 4.
1.2.
Ten slotte is bepaald dat vonnis zal worden gewezen.

2.De feiten

2.1.
[naam bestuurder] is bestuurder van de BV. [gedaagden] heeft meerdere beslagen gelegd ten laste van [naam bestuurder] , waarbij als grondslag is gebruikt het op tegenspraak gewezen vonnis tussen [gedaagden] en [naam bestuurder] van de rechtbank Limburg van 17 augustus 2022. Conform dit vonnis dient [naam bestuurder] onder meer – bij wijze van voorschot op schadevergoeding – aan [gedaagden] een bedrag van € 12.000,- te betalen.
2.2.
In het kader van voornoemde beslagen is beslag gelegd op een auto, zijnde een BMW 650i-x Cabrio met het kenteken [kenteken] (hierna: de auto). De executoriale verkoop van de auto is ingepland op 27 januari 2023.
2.3.
In een e-mailbericht van 9 januari 2023 van mr. Augustin namens de BV aan de deurwaarder ( [naam deurwaarder] ) is – kort gezegd – aangegeven dat de BV eigenaar van de auto is, dat er geen rechtsgrond is om het beslag te continueren en is vervolgens om opschorting van de executoriale (openbare) verkoop verzocht. Daar is geen (inhoudelijke) reactie van de deurwaarder op gevolgd. De executie is niet opgeschort.

3.Het geschil

3.1.
De BV vordert bij vonnis, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad, om de ten laste van de BV gelegde beslagen ter zake de auto op te heffen, althans [gedaagden] te veroordelen tot opheffing van die beslagen binnen 24 uur na dit vonnis, op verbeurte van een dwangsom van € 500,- per dag en/of dagdeel (met een maximum van € 10.000,-) dat [gedaagden] niet aan de inhoud van dit vonnis zou voldoen.
3.2.
[gedaagden] voert verweer.
3.3.
Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover van belang, nader ingegaan.

4.De beoordeling

Aard van het geschil

4.1.
De BV heeft zich op het standpunt gesteld dat de auto haar eigendom is en dat [gedaagden] op generlei wijze een titel tegen haar heeft, zodat – zo begrijpt de voorzieningenrechter – [gedaagden] onrechtmatig handelt indien hij de executie van de auto voortzet. Daarom vraagt de BV om opheffing van het (executoriale) beslag op de auto. Dit betreft een executiegeschil op grond van artikel 438 Rv, zodat de bevoegdheid van – in dit geval – de voorzieningenrechter in kort geding gegeven is.
4.2.
Aangezien ten laste van [naam bestuurder] (en niet ten laste van de BV, zoals de BV ten onrechte in de vordering heeft opgenomen) executoriaal beslag is gelegd, dient de BV als ‘een derde’ te worden aangemerkt in de zin van artikel 438 lid 6 Rv. Op grond van dit artikel geschiedt verzet tegen de executie door een derde door dagvaarding van zowel de executant (in dit geval [gedaagden] ) als de geëxecuteerde (in dit geval [naam bestuurder] ). De BV heeft evenwel alleen [gedaagden] gedagvaard. Nu artikel 438 lid 6 Rv een voorschrift van dwingend recht betreft, dat op straffe van nietigheid dient te worden nageleefd, en de BV heeft nagelaten ook [naam bestuurder] te dagvaarden, zou de BV niet-ontvankelijk verklaard moeten worden in haar vordering (vergelijk het vonnis van de Rechtbank Den Haag van 7 december 2016, ECLI:NL:RBDHA:2016:16560).
4.3.
Echter, uit het arrest van de Hoge Raad van 9 september 2022 (ECLI:NL:HR:2022: 1173) kan worden afgeleid dat de derde in de gelegenheid moet worden gesteld om (in dit geval) de geëxecuteerde alsnog binnen een bepaalde termijn in het geding te betrekken op de voet van artikel 118 Rv. De voorzieningenrechter stelt vast dat de geëxecuteerde in dit geval niet iemand is die geheel buiten partijen staat. [naam bestuurder] is immers bestuurder van de BV en (ook) in die hoedanigheid volledig bekend met het onderhavige geschil. Nu [naam bestuurder] verschenen is op de mondelinge behandeling, zich over de vordering heeft kunnen uitlaten en in die zin niet in zijn processuele belangen is geschaad, stelt de voorzieningenrechter vast dat aan het door artikel 438 lid 6 Rv beschermde belang van [naam bestuurder] tegemoet is gekomen. Niet-ontvankelijkheid blijft daarom achterwege.
Inhoudelijke beoordeling
4.4.
In dit geding pretendeert een derde (de BV) een recht jegens de executant ( [gedaagden] ), namelijk het eigenaarschap van een goed waarop de executant verhaal wil nemen. Indien het eigendomsrecht van de BV ter zake de auto (voldoende) komt vast te staan, zal voortzetting van de executie een schending van dat recht opleveren en jegens de BV onrechtmatig zijn. Dit betekent dat, indien de BV haar recht voldoende aannemelijk weet te maken, er aanleiding zal kunnen zijn voor opheffing of schorsing van het beslag. In dit geding dient de BV dus (ten minste) aannemelijk te maken dat de auto haar eigendom is.
4.5.
Bij de beoordeling stelt de voorzieningenrechter voorop dat vaststaat dat het kenteken van de auto op naam van [naam bestuurder] staat, de polis van de autoverzekering van de auto (bij ASR) eveneens op naam van [naam bestuurder] staat en dat [naam bestuurder] de auto kennelijk exclusief gebruikt. Dit zijn omstandigheden die wijzen in de richting van het eigenaarschap van de auto bij [naam bestuurder] en daarmee niet van de BV.
4.6.
De BV heeft ervoor gekozen de volgende stukken over te leggen ter staving van haar stelling dat zij eigenaar is van de auto:
een verklaring van haar accountant,
een aankoopbon van de auto,
betalingsbewijzen van de aankoop van de auto,
onderdeel 1.3 van de jaarrekening (resultaatvergelijking),
betalingsbewijs van de verzekeringspremie van de autoverzekering.
De voorzieningenrechter zal deze stukken hierna stapsgewijs bespreken en daarbij ook – voor zover van belang – het verweer van [gedaagden] daarbij betrekken.
4.6.1.
In de verklaring van de accountant is kort gezegd opgenomen dat de aanschafprijs van de auto en alle kosten van de auto zijn en worden betaald vanuit de BV, alsmede dat de auto ook voor privéritten van [naam bestuurder] ter beschikking staat. Daarmee zegt de accountant evenwel niet dat de BV eigenaar is van de auto, zo heeft [gedaagden] terecht naar voren gebracht. Dit is opmerkelijk omdat de verklaring van de accountant kennelijk is opgesteld ten behoeven van dit kort geding waarin de eigendomsaanspraak van de BV centraal staat.
4.6.2.
Op de overgelegde aankoopbon van de auto staat onder het kopje “Firma”, welk woord is onderstreept, “Controlling & Advies” en staat daarnaast “ [naam bestuurder] ”, terwijl uit de betalingsbewijzen blijkt dat de koopsom van de auto door de BV is betaald (in mei en juni 2021). Nu de aanduiding Controlling & Advies deel uitmaakt van de handelsnaam waarmee de BV in het rechtsverkeer optreedt en de auto door de BV is gefinancierd, zouden deze stukken erop kunnen duiden dat de auto in eigendom toebehoort aan de BV. Aan de andere kant kan niet met zekerheid worden gezegd dat de auto eigendom is van de BV, omwille van het enkele feit dat de BV de auto heeft betaald. Het betalen van de aanschafprijs van een goed betekent immers niet automatisch dat men ook eigenaar wordt. De voorzieningenrechter verwijst in dit kader ook naar overweging 4.6.4. hierna.
4.6.3.
Dat de BV kennelijk de verzekeringspremie van de auto betaalt, zegt eveneens nog niets over de vraag of de BV eigenaar is van de auto. Kennelijk wordt de auto (ook) zakelijk door [naam bestuurder] gebruikt, wat een verklaring kan zijn voor het feit dat de BV de verzekering betaalt.
4.6.4.
Ten slotte heeft de BV (alleen) onderdeel 1.3 uit de jaarrekening van de BV overgelegd, hetgeen een resultaatvergelijking betreft. Hierop staan weliswaar autokosten vermeld van € 14.250,- (over het jaar 2021), maar in navolging van het verweer van [gedaagden] is de voorzieningenrechter van oordeel dat niet duidelijk is op welke auto deze autokosten betrekking hebben. Hier kan de voorzieningenrechter dan ook niet uit afleiden dat de autokosten van de hier besproken auto door de BV worden gedragen. In dit kader heeft [gedaagden] (als productie 3) de hiervoor onder 2.3. genoemde e-mail van 9 januari 2023 van mr. Augustin namens de BV overgelegd, met dien verstande dat bij die e-mail ook het daarin genoemde “Exceloverzicht met een specificatie van de kosten” van de auto is gevoegd (welke bijlage niet is gevoegd bij dezelfde e-mail van 9 januari 2023, die als productie 3 bij de dagvaarding is gevoegd). In dit Exceloverzicht staat bovenaan “Zakelijke kosten BMW ( [kenteken] ) 2021” en zijn kosten opgenomen met een totaalbedrag van € 4.725,90. Met [gedaagden] stelt de voorzieningenrechter vast dat er een discrepantie zit tussen dit bedrag en het bedrag aan autokosten dat in de resultaatvergelijking is opgenomen, terwijl de BV daarvoor geen (deugdelijke) verklaring heeft gegeven, en dat het daarnaast opvallend is dat bij de kosten in het Exceloverzicht geen posten zijn opgenomen ter zake wegenbelasting en benzinekosten, terwijl [naam bestuurder] tijdens de mondelinge behandeling heeft verklaard dat hij 75.000 kilometer heeft gereden in 2021. Daarbij komt dat, ongeacht op welke auto de kosten betrekking hebben, het feit dat er autokosten in de resultaatsrekening staan niet betekent dat de betreffende auto eigendom van de BV is. Het is bijvoorbeeld goed mogelijk dat, zoals [gedaagden] ook stellen, er kosten worden gemaakt voor een auto die niet van de BV is, maar bijvoorbeeld van haar bestuurder, in welk geval de BV een vordering ter zake krijgt op de bestuurder. In dat kader is het opvallend dat de BV ervoor kiest om niet het ter zake relevante deel van de jaarrekening, te weten (in ieder geval) de balans met toelichting, over te leggen. Daaruit zou immers kunnen worden afgeleid of de auto op de balans van de BV als actief is vermeld, wat – eventueel in combinatie met de aankoopbon en de betaling van de aanschafprijs – wel een duidelijke aanwijzing zou zijn voor de eigendomsaanspraak van de BV. Gelet op de hiervoor onder 4.5. vermelde feiten mocht van de BV worden verwacht dat zij ter onderbouwing van haar stellingen deze stukken zou hebben overgelegd.
4.7.
De slotsom is dat de BV met haar stellingen en geproduceerde stukken, gelet op het gemotiveerde verweer van de zijde van [gedaagden] , niet aannemelijk heeft gemaakt dat de auto in eigendom toebehoort aan de BV.
4.8.
Gelet op het voorgaande bestaat er geen grond om het gelegde beslag op de auto op te heffen (of te schorsen), zodat de vordering van de BV zal worden afgewezen.
4.9.
De BV zal als de in het ongelijk gestelde partij in de proceskosten worden veroordeeld. De kosten aan de zijde van [gedaagden] worden begroot op:
- griffierecht € 314,00
- salaris advocaat €
1.016,00
Totaal € 1.330,00.
4.10.
De voorzieningenrechter ziet voldoende grond om dit vonnis, hetgeen neerkomt op de proceskostenveroordeling, ambtshalve uitvoerbaar bij voorraad te verklaren op grond van artikel 258 Rv.

5.De beslissing

De voorzieningenrechter:
5.1.
wijst het gevorderde af,
5.2.
veroordeelt de BV in de proceskosten, aan de zijde van [gedaagden] tot op heden begroot op € 1.330,00,
5.3.
verklaart dit vonnis wat betreft de proceskostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad.
Dit vonnis is gewezen door mr. B.R.M. de Bruijn en in het openbaar uitgesproken op 25 januari 2023. [1]

Voetnoten

1.type: JPW