ECLI:NL:RBLIM:2023:6211

Rechtbank Limburg

Datum uitspraak
24 oktober 2023
Publicatiedatum
23 oktober 2023
Zaaknummer
ROE 22/121 en ROE 22/124
Instantie
Rechtbank Limburg
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Omgevingsvergunning voor het bouwen van een schuilgelegenheid in afwijking van het bestemmingsplan

In deze zaak heeft de Rechtbank Limburg op 24 oktober 2023 uitspraak gedaan in een geschil over de verlening van een omgevingsvergunning voor het bouwen van een schuilgelegenheid. De vergunninghouder had op 23 juni 2021 een aanvraag ingediend voor de bouw van een schuilgelegenheid voor schapen op een agrarisch perceel. De gemeente verleende de vergunning met toepassing van een binnenplanse afwijkingsbevoegdheid op grond van het facetbestemmingsplan Deregulering. Eisers, bewoners van de nabijgelegen percelen, hebben tegen deze beslissing beroep ingesteld, omdat zij van mening zijn dat niet aan de voorwaarden voor de afwijking van het bestemmingsplan is voldaan.

De rechtbank heeft de beroepen van eisers ongegrond verklaard. De rechtbank oordeelde dat de gemeente bevoegd was om de omgevingsvergunning te verlenen en dat zij in redelijkheid van deze bevoegdheid gebruik heeft kunnen maken. De rechtbank heeft vastgesteld dat de voorwaarden voor de binnenplanse afwijkingsbevoegdheid zijn nageleefd, waaronder de toegestane oppervlakte van de schuilgelegenheid en de landschappelijke inpassing. De rechtbank heeft ook de argumenten van eisers over de nabijheid van de schuilgelegenheid tot hun percelen en de vrees voor overlast van de schapen verworpen, omdat deze niet voldoende onderbouwd waren. De rechtbank concludeert dat de vergunning rechtmatig is verleend en dat er geen aanleiding is voor een proceskostenveroordeling.

Uitspraak

RECHTBANK LIMBURG

Zittingsplaats Roermond
Bestuursrecht
zaaknummers: ROE 22/121 en ROE 22/124

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 24 oktober 2023 in de zaken tussen

[eiser 1] ,

[eiser 2] ,beiden wonend in [woonplaats] ,
hierna gezamenlijk aan te duiden als: eisers,
(gemachtigde: mr. M.M.M. Rooijen),
en

het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Echt-Susteren

(gemachtigde: mr. E.J.H. Pietermans).
Als derde-partij neemt aan de zaken deel:
[naam vergunninghouder]uit [woonplaats] (vergunninghouder)
(gemachtigde: mr. M.J. Smaling).

Procesverloop

Bij besluit van 23 juni 2021 (het primaire besluit) heeft verweerder aan vergunninghouder een omgevingsvergunning verleend voor het bouwen van een schuilgelegenheid.
Bij besluiten van 1 december 2021 (de bestreden besluiten) heeft verweerder de daartegen ingediende bezwaren van eisers ongegrond verklaard. Eisers hebben tegen de bestreden besluiten beroep ingesteld.
De rechtbank heeft de beroepen op 15 juni 2023 op zitting behandeld. Hieraan hebben deelgenomen: eiser [eiser 1] , mede namens [eiser 2] , de gemachtigde van eisers, de gemachtigde van verweerder, vergunninghouder en de gemachtigde van vergunninghouder.
Ter zitting is de zaak aangehouden om te onderzoeken of mediation een oplossing zou kunnen bieden voor het geschil. Ondanks de bereidheid van partijen ter zitting heeft de rechtbank echter op 18 augustus 2023 vernomen dat mediation niet mogelijk is gebleken. De rechtbank heeft daarom partijen op 22 augustus 2023 in de gelegenheid gesteld om aan te geven of zij op een nadere zitting willen worden gehoord. Partijen hebben hiervan geen gebruik gemaakt. De rechtbank heeft het onderzoek gesloten op 26 september 2023.

De bestreden besluiten

Inleiding
1. Vergunninghouder heeft op 15 maart 2021 een omgevingsvergunning bij verweerder aangevraagd voor het realiseren van een schuilgelegenheid voor zijn schapen achter zijn woning op het adres [adres 1] in [woonplaats] . Het perceel waarop de schuilgelegenheid wordt gerealiseerd betreft een agrarisch perceel, dat deels grenst aan het woonperceel van vergunninghouder en deels aan het woonperceel van eisers, gelegen aan het naastgelegen adres [adres 2] .
2. De aanvraag van vergunninghouder strekt tot het bouwen van een schuilgelegenheid met een oppervlakte van 50 m² in agrarisch gebied en ziet op de activiteit ‘bouwen’ en ‘afwijken van het bestemmingsplan’. Bij het primaire besluit heeft verweerder de aangevraagde vergunning voor deze activiteiten verleend. Eisers hebben tegen dit besluit bezwaar gemaakt.
De bestreden besluiten
3. Bij de bestreden besluiten heeft verweerder de bezwaren van eisers ongegrond verklaard en de omgevingsvergunning met wijziging van voorschriften in stand gelaten. De wijziging van de voorschriften ten opzichte van het primaire besluit zien op voorkoming van een rommelige uitstraling van het perceel van vergunninghouder en het waarborgen van de realisering en instandhouding van de landschappelijke inpassing van het plan. Verweerder heeft aan de bestreden besluiten ten grondslag gelegd dat voor de activiteit ‘bouwen’ geen van de opgenomen weigeringsgronden van artikel 2.10 van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (Wabo) zich voordoen. Voor de activiteit ‘afwijken van het bestemmingsplan’ heeft verweerder gebruik gemaakt van een binnenplanse afwijkingsbevoegdheid in artikel 9.2 van het ‘Facetbestemmingsplan Deregulering’ (hierna: het facetbestemmingsplan) op grond van artikel 2.12, eerste lid, aanhef en onder a, onder 1°, van de Wabo.
Standpunt eisers
4. Eisers zijn het niet eens met de bestreden besluiten en hebben afzonderlijk daartegen beroep ingesteld. Eisers voeren – kort gezegd – aan dat niet wordt voldaan aan de voorwaarden voor toepassing van de binnenplanse afwijkingsbevoegdheid op grond van het bestemmingsplan. Daartoe stellen eisers dat aan de voorwaarden zoals opgenomen onder c, onder b en onder g, van artikel 9.2 van het facetbestemmingsplan niet wordt voldaan, waardoor verweerder niet bevoegd was om binnenplans van het bestemmingsplan af te wijken. Ter zitting heeft eiser [eiser 1] voorts toegelicht dat eisers zich niet kunnen vinden in de ligging van de schuilgelegenheid, omdat de schuilgelegenheid te dicht bij hun perceel wordt gerealiseerd en zij vrezen voor (stank)overlast van de schapen.

Beoordeling door de rechtbank

5. De rechtbank ziet zich, aan de hand van de aangevoerde beroepsgronden, voor de vraag gesteld of verweerder bevoegd was de omgevingsvergunning bij de bestreden besluiten te verlenen en of verweerder in redelijkheid van die bevoegdheid gebruik heeft kunnen maken.
5.1.
Tussen partijen is niet in geschil dat het facetbestemmingsplan van toepassing is en dat het perceel op grond van het facetbestemmingsplan de gebiedsaanduiding ‘Zone Buitengebied’ heeft. Het geschil spitst zich toe op de vraag of verweerder bevoegd was de vergunning voor de activiteit ‘afwijken bestemmingsplan’ te verlenen met toepassing van de binnenplanse afwijkingsbevoegdheid op grond van artikel 9.2. van het facetbestemmingsplan. Eisers stellen dat verweerder daartoe niet bevoegd was, omdat niet aan de voorwaarden voor toepassing van die bevoegdheid is voldaan. Nu eiser geen beroepsgronden heeft aangevoerd tegen de vergunde activiteiten ‘bouwen’, zal de rechtbank enkel treden in de beoordeling of verweerder bevoegd was de omgevingsvergunning voor de activiteit ‘afwijking van het bestemmingsplan’ te verlenen.
Juridisch kader
6. De rechtbank gaat bij de beoordeling uit van het volgende wettelijke kader.
6.1.
Op grond van artikel 2.1, eerste lid, van de Wabo - voor zover hier van belang - is het verboden zonder omgevingsvergunning een project uit te voeren, voor zover dat geheel of gedeeltelijk bestaat uit (c) het gebruiken van gronden of bouwwerken in strijd met een bestemmingsplan.
6.2.
Op het perceel waarop het plan wordt gerealiseerd is het facetbestemmingsplan van toepassing en het bestemmingsplan ‘Buitengebied’, door de gemeenteraad vastgesteld op 14 december 2017 (hierna: het bestemmingsplan). Op grond van bestemmingsplan ligt op het betreffende perceel de enkelbestemming ‘Agrarisch met waarden – Landschapswaarden’ (op grond van artikel 4 van het bestemmingsplan) en de dubbelbestemming ‘Waarde- Archeologie 3’ (op grond van artikel 25 van het bestemmingsplan). Op grond van het facetbestemmingsplan heeft het perceel tevens de gebiedsaanduiding ‘Zone Buitengebied’.
6.3.
Het bouwen van een schuilgelegenheid past niet in de enkelbestemming ‘Agrarisch met waarden – Landschapswaarden’ op grond van het bestemmingsplan. Op grond van artikel 4.2.2. van het bestemmingsplan zijn alleen bestaande schuilgelegenheden toegestaan, met dien verstande dat de schuilgelegenheden op een legale wijze tot stand zijn gekomen.
6.4.
Op grond van artikel 2.12, eerste lid, aanhef en onder a, onder 1°, van de Wabo kan, voor zover de aanvraag betrekking heeft op een activiteit als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder c, van de Wabo, de omgevingsvergunning slechts worden verleend met toepassing van de in het bestemmingsplan opgenomen regels inzake afwijking.
6.5.
Op grond van artikel 9.2 van het facetbestemmingsplan kan verweerder voor schuilgelegenheden, voor zover gelegen binnen de gebiedsaanduiding 'Zone Buitengebied', bij omgevingsvergunning afwijken van het bepaalde in de bouwregels van de bestemming ten behoeve van het realiseren van schuilgelegenheden, onder de volgende voorwaarden:
de schuilhut is noodzakelijk uit het oogpunt van dierenwelzijn;
per perceel één gebouw is toegestaan als schuilgelegenheid;
de oppervlakte bij een:
1. perceelsgrootte tot 1.000 m² bedraagt maximaal 30 m²;
2. perceelsgrootte 1.000 - 5.000 m² bedraagt maximaal 40 m²;
3. perceelsgrootte > 5.000 m² bedraagt maximaal 50 m²,
de maximale bouwhoogte bedraagt 3 meter;
de aanwezige landschappelijke- en natuurwaarden worden niet onevenredig aangetast;
er mag geen buitenopslag plaatsvinden;
de landschappelijke en ruimtelijke inpassing van de schuilgelegenheid dient op een zorgvuldige wijze plaats te vinden, rekening houdend met de kenmerken van het landschapstype waarin het perceel gelegen is,
en met dien verstande dat in de schuilgelegenheid tevens, ondergeschikt aan de schuilfunctie voor dieren, opslag is toegestaan van voer en aan het agrarisch gebruik gerelateerde goederen en apparatuur.
6.6.
De beslissing om al dan niet een omgevingsvergunning te verlenen voor de activiteit ‘afwijken van het bestemmingsplan’ op grond van artikel 2.12, eerste lid, aanhef en onder a, onder 1°, van de Wabo behoort tot de bevoegdheden van verweerder, waarbij verweerder beleidsvrijheid heeft en de rechter terughoudend moet toetsen, dat wil zeggen zich moet beperken tot de vraag of verweerder in redelijkheid tot zijn besluit heeft kunnen komen.
Beoordeling
Binnenplanse afwijkingsbevoegdheid
7. Eisers stellen dat verweerder niet bevoegd was de omgevingsvergunning te verlenen op grond van de binnenplanse afwijkingsbevoegdheid van het facetbestemmingsplan, omdat niet aan de voorwaarden daarvoor is voldaan. Zo stellen eisers dat niet wordt voldaan aan de toegestane oppervlakte op grond van artikel 9.2 onder c van het facetbestemmingsplan, dat niet wordt voldaan aan de voorwaarde van artikel 9.2 onder b omdat op grond daarvan maar één gebouw als schuilgelegenheid per perceel is toegestaan en dat de voorschriften in de vergunning over de landschappelijke inpassing onvoldoende zekerheid bieden voor eisers en onvoldoende afdwingbaar zijn om de gewenste landschappelijke inpassing, als opgenomen in de voorwaarde van artikel 9.2 onder g van het facetbestemmingsplan, te realiseren. De rechtbank zal deze beroepsgronden van eisers hieronder afzonderlijk beoordelen.
Artikel 9.2 onder c: de toegestane oppervlakte van de schuilgelegenheid
7.1.
Eisers stellen zich op het standpunt dat niet wordt voldaan aan het bepaalde in artikel 9.2, onder c van het facetbestemmingsplan. Daartoe stellen eisers dat de schuilgelegenheid een oppervlakte heeft van 50 m² en dat het betreffende perceel waarop het plan wordt gerealiseerd (perceel [kadasternummer 1] ) een oppervlakte heeft van 2.830 m², waardoor de schuilgelegenheid slechts maximaal 40 m² mag bedragen op grond van de onder c opgenomen voorwaarde. Eisers stellen zich in dit verband op het standpunt dat verweerder ten onrechte de oppervlakte van de naastgelegen agrarische percelen ( [kadasternummer 2] , [kadasternummer 3] en [kadasternummer 4] ) heeft meegerekend bij het bepalen van de toegestane oppervlakte, omdat eisers betwisten dat de percelen gezamenlijk als één perceel moeten worden beschouwd. Eisers verwijzen naar rechtspraak van de Afdeling, waaruit volgt dat bij de uitleg van het begrip ‘hetzelfde perceel’ de feitelijke situatie, waaronder de inrichting en het gebruik van de gronden van belang is en dat ook aan de ruimtelijke uitstraling van het perceel betekenis toekomt. [1] Omdat de percelen allemaal los van elkaar zijn omheind, zijn eisers van mening dat het gaat om losse percelen en dat verweerder ten onrechte de oppervlakte van de naastgelegen agrarische percelen heeft meegerekend bij het bepalen van de toegestane oppervlakte van de schuilgelegenheid.
7.2.
De rechtbank stelt voorop dat de aanvraag van vergunninghouder betrekking heeft op het perceel met kadastrale aanduiding, [kadasternummer 1] , en dat uit de aanvraag blijkt dat vergunninghouder de schuilgelegenheid op dit perceel wenst te realiseren, omdat hij dit perceel in gebruik heeft voor een schapenhouderij. Tussen partijen is niet in geschil dat vergunninghouder eigenaar is van dit perceel en dat vergunninghouder tevens de omliggende agrarische percelen, met kadastrale aanduiding [kadasternummer 2] , [kadasternummer 3] en [kadasternummer 4] , in eigendom en gebruik heeft. Partijen verschillen van mening over de vraag of het betreffende agrarisch perceel waarop de aanvraag ziet en de omliggende agrarische percelen als één perceel moeten worden beschouwd in het kader van de toegestande oppervlakte op grond van artikel 9.2, onder c, van het facetbestemmingsplan.
7.3.
Nu het begrip ‘perceel’ zowel in het bestemmingsplan als het Bor niet gedefinieerd is, zoekt de rechtbank aansluiting bij de vaste jurisprudentie van de Afdeling over uitleg van het begrip ‘perceel’ in de zin van het Bor. Onder verwijzing naar die rechtspraak [2] overweegt de rechtbank dat voor de beantwoording van de vraag of kadastrale percelen als één perceel in de zin van het Bor moeten worden aangemerkt, de feitelijke actuele situatie van belang is, waaronder de inrichting en wijze van gebruik van de gronden.
7.4.
Verweerder heeft in de bestreden besluiten overwogen dat alle vier de kadastrale percelen geheel zijn omheind, zijn ingezaaid met gras en worden gebruikt voor het weiden van schapen. In het verweerschrift heeft verweerder in aanvulling daarop verwezen naar een luchtfoto van 24 augustus 2021, waaruit dit blijkt. De rechtbank volgt eisers op basis van de door verweerder overgelegde luchtfoto niet in hun stelling dat sprake zou zijn van vier afzonderlijk omheinde percelen. Eisers hebben in beroep weliswaar een satellietfoto bijgevoegd, maar daaruit blijkt niet welke afrasteringen ter plaatse aanwezig zijn en waar de omheining is gesitueerd. Uit de door verweerder overgelegde luchtfoto en toelichting blijkt daarentegen wel hoe de omheining van de percelen is gesitueerd en dat sprake is vier gezamenlijk omheinde percelen. Gelet op het feitelijke gebruik en de inrichting van de percelen, zoals door verweerder toegelicht met de overgelegde luchtfoto, is de rechtbank van oordeel dat verweerder de percelen van vergunninghouder terecht als één perceel heeft kunnen aanmerken. Eisers hebben naar het oordeel van de rechtbank onvoldoende aangevoerd, waaruit zou blijken dat dit standpunt van verweerder onjuist zou zijn. De rechtbank betrekt daarbij dat eisers niet hebben weersproken dat alle vier de percelen van vergunninghouder worden gebruikt en zijn ingericht voor het weiden van schapen en dat zij ook voor het overige geen omstandigheden hebben aangevoerd waaruit zou moeten blijken dat het gebruik of de inrichting van de percelen zodanig is dat moet worden gesproken van verschillende percelen in de zin van het Bor. Het enkele feit dat eisers de percelen optisch niet één geheel vinden omdat ze niet als tuin behorend bij het woonhuis van vergunninghouder worden gebruikt, acht de rechtbank daartoe onvoldoende. Dit zegt immers niets over de inrichting en wijze van gebruik van de vier kadastrale percelen en de samenhang tussen die percelen. Deze beroepsgrond slaagt niet.
Artikel 9.2 onder b: het toestaan van één gebouw als schuilgelegenheid per perceel
7.5.
Eisers stellen zich verder op het standpunt, voor zover de gronden van de omliggende percelen door verweerder wel terecht zouden zijn meegerekend bij het bepalen van de toegestane oppervlakte van de schuilgelegenheid, niet wordt voldaan aan de in artikel 9.2 onder b opgenomen voorwaarde van het bestemmingsplan, omdat op het naastgelegen perceel (perceel [kadasternummer 4] ) al een schuilgelegenheid aanwezig is. Ook stellen eisers dat verweerder daartegen handhavend had moeten optreden in plaats van in de bestreden besluiten de voorwaarde op te nemen dat overige bebouwing op het perceel binnen drie maanden na realisatie van de nieuwe schuilgelegenheid moet worden verwijderd. Eisers vinden dat de illegale situatie op het naastgelegen perceel hierdoor te lang blijft voortbestaan en dat hiermee onvoldoende zekerheid wordt geboden door verweerder tot het beëindigen van de illegale situatie.
7.6.
De rechtbank stelt vast dat verweerder in de bestreden besluiten heeft erkend dat op het naastgelegen perceel waarnaar eisers verwijzen reeds een schuilgelegenheid aanwezig is, maar dat verweerder wel in de voorschriften heeft opgenomen dat de door eisers bedoelde reeds aanwezige schuilgelegenheid moet worden verwijderd. Tussen partijen is dan ook niet in geschil dat ten tijde van de bestreden besluiten niet aan die voorwaarde voor toepassing van de binnenplanse afwijkingsbevoegdheid werd voldaan. Verweerder heeft desondanks gebruik gemaakt van die bevoegdheid en heeft in de voorschriften van de vergunning het volgende opgenomen:
‘1. De overige bebouwing die thans op het perceel aanwezig is (betreffende de percelen met nummers [kadasternummer 1] , [kadasternummer 2] , [kadasternummer 3] en [kadasternummer 4] ), dient binnen 3 maanden na realisatie van het nieuwe gebouw verwijderd te zijn. Hiermee wordt voorkomen dat het perceel een rommelige uitstraling krijgt’.
7.7.
De rechtbank is met verweerder van oordeel dat verweerder onder die voorwaarde de vergunning in redelijkheid heeft kunnen verlenen. Het enkele feit dat eisers de voorkeur geven aan handhaving boven een vergunningvoorschrift maakt niet dat verweerder de vergunning om die reden niet zou hebben kunnen verlenen. Eisers hebben voorts niet onderbouwd waarom de omgevingsvergunning met het opnemen van deze voorwaarde niet in stand zou kunnen blijven of waarom de verleende omgevingsvergunning op dit punt onrechtmatig zou zijn. Verweerder stelt op dit punt naar het oordeel van de rechtbank terecht dat het voor de beoordeling van de rechtmatigheid van de bestreden besluiten niet relevant is of verweerder de omgevingsvergunning op een andere manier had kunnen verlenen of op een andere wijze invulling had kunnen geven aan het opleggen van de verplichting aan vergunninghouder om de overige bebouwing af te breken, maar dat het in deze procedure gaat om de vraag of verweerder in redelijkheid de voorliggende omgevingsvergunning heeft kunnen verlenen. In het enkele feit dat eisers de voorkeur geven aan handhavend optreden tegen de overige bebouwing boven het opnemen dit vergunningvoorschrift, ziet de rechtbank dan ook geen grond voor het oordeel dat verweerder de omgevingsvergunning om die reden niet in redelijkheid heeft kunnen verlenen.
7.8.
Dat het voorschrift te vrijblijvend zou zijn of dat verweerder een kortere termijn had moeten opnemen, zoals door eisers aangevoerd, volgt de rechtbank niet. Het voorschrift is immers duidelijk en eisers hebben niet onderbouwd waarom het voorschrift onjuist of onvolledig zou zijn of waarom een kortere termijn dan drie maanden had moeten worden opgenomen. De enkele stelling van eisers dat de illegale situatie hiermee met drie maanden wordt verlengd, acht de rechtbank hiertoe onvoldoende nu niet valt in te zien dat deze termijn in geval van handhavend optreden korter zou zijn geweest en eisers dat ook niet hebben onderbouwd. Deze beroepsgrond slaagt daarom niet.
Artikel 9.2. onder g: de landschappelijke inpassing van de schuilgelegenheid
7.9.
Voorts stellen eisers dat aan de voorwaarde van artikel 9.2 onder g van het bestemmingsplan niet wordt voldaan, omdat de voorschriften in de vergunning over de landschappelijke inpassing onvoldoende zekerheid bieden voor eisers en onvoldoende afdwingbaar zijn om de gewenste landschappelijke inpassing te realiseren. Daartoe voeren eisers aan dat de verantwoordelijkheid voor de landschappelijke inpassing bij vergunninghouder wordt gelegd en dat dit onvoldoende zekerheid biedt als het perceel wordt vervreemd. Ook vrezen eisers dat de beplanting te dicht tegen de erfgrens zal worden aangeplant en vinden zij dat onvoldoende zekerheid is geboden met de opgenomen voorschriften en de reactie van verweerder op deze kenbaar gemaakte vrees.
7.10.
De rechtbank stelt vast dat verweerder in de omgevingsvergunning over de landschappelijke inpassing de volgende voorschriften heeft opgenomen:
‘2.1 Vergunninghouder verplicht zich om uiterlijk binnen een jaar na het onherroepelijk worden van de aan hem verleende omgevingsvergunning voor de schuilgelegenheid, deze landschappelijk in te passen conform de van ons besluit deel uitmakende bijlage 2 en 3 (email van [naam] van 28 januari 2021. 11:03 uur met bijbehorende situatietekening);
2.2
Vergunninghouder verplicht zich de onder 2.1 bedoelde beplanting zowel kwantitatief als kwalitatief in stand te houden;
2.3.
Bij vervreemding van het perceel waar de landschappelijk inpassing op is c.q. moet worden gerealiseerd, dan wel de vestiging van welk recht dan ook op dat perceel blijft de huidige vergunninghouder verantwoordelijk en aansprakelijk ten aanzien van de instandhouding van de landschappelijke inpassing;
2.4.
De onder 2.1 tot en met 2.3 gestelde voorschriften gelden voor onbepaalde tijd, dit wil zeggen zolang als de instandhouding van de landschappelijke inpassing in alle redelijkheid kan worden geëist;
2.5.
Mocht buiten toedoen van vergunninghouder uitvoering van de hiervoor genoemde voorschriften ten aanzien van de landschappelijke inpassing op enig ogenblik niet langer mogelijk zijn, dan dient vergunninghouder hierover met ons in overleg te treden. De aanpassing van de landschappelijke inpassing zal alsdan zoveel mogelijk moeten aansluiten bij de strekking van de thans geformuleerde landschappelijke inpassing’
7.11.
De rechtbank volgt eisers niet in hun stelling dat deze voorschriften onvoldoende zekerheid zouden bieden of voor verweerder niet of onvoldoende afdwingbaar zouden zijn. Verweerder heeft immers in deze voorschriften ook de omstandigheid betrokken dat het perceel op enig moment kan worden vervreemd en heeft daarover opgenomen dat vergunninghouder in dat geval verantwoordelijk en aansprakelijk blijft voor instandhouding van de landschappelijke inpassing. De enkele omstandigheid dat eisers liever hadden gezien dat een overeenkomst was aangegaan in plaats van het opnemen van vergunningvoorschriften, maakt niet dat dit voorschrift onvoldoende afdwingbaar zou zijn of dat de omgevingsvergunning om die reden niet in stand zou kunnen blijven. De rechtbank neemt hierbij ook in aanmerking dat verweerder heeft bepaald dat deze voorschriften gelden voor onbepaalde tijd en dat vergunninghouder op grond daarvan verplicht is de beplanting binnen 1 jaar na het onherroepelijk worden van de vergunning aan te planten en zowel kwantitatief als kwalitatief in stand te houden. Dat dit voorschrift onvoldoende afdwingbaar zou zijn, volgt de rechtbank dan ook niet. De rechtbank ziet hierin daarom evenmin grond voor het oordeel dat verweerder niet bevoegd was om binnenplans van het bestemmingsplan af te wijken of dat verweerder niet in redelijkheid van die bevoegdheid gebruik heeft kunnen maken. Deze beroepsgrond slaagt niet.
Goede ruimtelijke ordening
8. Ter zitting hebben eisers gesteld dat zij het niet eens zijn met de locatie van de schuilgelegenheid vanwege gevreesde (stank)overlast van de schapen. Eisers hebben deze grond niet eerder in beroep naar voren gebracht en ter zitting is de rechtbank ook niet gebleken dat eiser hiermee hebben beoogd dit als nieuwe beroepsgrond naar voren te brengen. Voor zover eisers hiermee hebben beoogd te stellen dat de schuilgelegenheid in strijd is met de goede ruimtelijke ordening, volgt de rechtbank eisers daarin niet. In de onderhavige zaak ligt immers niet het gebruik van het perceel voor het houden van de schapen ter beoordeling voor, maar enkel de verleende omgevingsvergunning voor het realiseren van een schuilgelegenheid in afwijking van de bouwregels van het bestemmingsplan. Van onevenredige overlast is bovendien in het geheel niet gebleken en eiser heeft zijn stelling ter zitting niet geconcretiseerd of onderbouwd. Ook voor het overige hebben eisers geen beroepsgronden aangevoerd in het kader van de goede ruimtelijke ordening.
Conclusie
9. Gelet op het voorgaande, is de rechtbank van oordeel dat verweerder bevoegd was om de omgevingsvergunning met toepassing van de binnenplanse afwijkingsbevoegdheid te verlenen en dat verweerder in redelijkheid van die bevoegdheid gebruik heeft kunnen maken.
9.1.
De beroepen zijn ongegrond. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank verklaart de beroepen ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. G. Leijten, rechter, in aanwezigheid van mr. N.A.M. Bergmans, griffier. De uitspraak is uitgesproken in het openbaar op 24 oktober 2023
griffier
rechter
De griffier is niet in de gelegenheid
deze uitspraak te tekenen.
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op: 24 oktober 2023

Informatie over hoger beroep

Een partij die het niet eens is met deze uitspraak, kan een hogerberoepschrift sturen naar de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met deze uitspraak. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen zes weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden. Kan de indiener de behandeling van het hoger beroep niet afwachten, omdat de zaak spoed heeft, dan kan de indiener de voorzieningenrechter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State vragen om een voorlopige voorziening (een tijdelijke maatregel) te treffen.

Voetnoten

1.Zie uitspraken van de Afdeling van 16 maart 2016, ECLI:NL:RVS:2016:677, 15 mei 2013, ECLI:NL:RVS:2013:CAO146 en 22 april 2015, ECLI:NL:RVS:2015:1274.
2.Zie bijvoorbeeld uitspraken van de Afdeling van 7 november 2018, ECLI:NL:RVS:2018:3617 en 28 maart 2018, ECLI:NL:RVS:2018:1039.