ECLI:NL:RBLIM:2023:6405

Rechtbank Limburg

Datum uitspraak
1 november 2023
Publicatiedatum
3 november 2023
Zaaknummer
10518785 CV EXPL 23-2147
Instantie
Rechtbank Limburg
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vordering tot betaling van openstaande bedragen door Stichting Bedrijfstakpensioenfonds voor de Bouwnijverheid

In deze zaak vorderen de Stichtingen, waaronder de Stichting Bedrijfstakpensioenfonds voor de Bouwnijverheid, betaling van een openstaand bedrag van € 500,00 van de gedaagde, een werkgever in de bouwnijverheid. De vordering is gebaseerd op een factuur die op 26 januari 2023 aan de gedaagde is verzonden, waarin een totaalbedrag van € 3.002,79 werd gevraagd. Na meerdere herinneringen en een aanmaning door een gerechtsdeurwaarder, ontving de gedaagde op 9 maart 2023 het bedrag van € 3.002,79, maar de Stichtingen stellen dat er nog een bedrag van € 543,12 openstaat. Ze hebben hun vordering echter beperkt tot € 500,00, vermeerderd met wettelijke rente vanaf 17 april 2023.

De gedaagde erkent de hoofdsom, maar betwist de verschuldigdheid van de buitengerechtelijke kosten, omdat volgens hen de aanmaning niet voldoende specificatie gaf over de btw-component. De kantonrechter oordeelt echter dat er geen verplichting bestaat om de kosten te splitsen in btw en andere kosten, en dat het niet vermelden van de btw de gedaagde niet ontslaat van zijn betalingsverplichting. De vordering van de Stichtingen wordt toegewezen, inclusief de wettelijke handelsrente.

De kantonrechter veroordeelt de gedaagde tot betaling van € 500,00, vermeerderd met rente, en tot betaling van de proceskosten, die zijn begroot op € 418,49. Dit vonnis is uitgesproken door mr. R.P.J. Quaedackers op 1 november 2023 en is uitvoerbaar bij voorraad.

Uitspraak

RECHTBANK LIMBURG

Zittingsplaats Maastricht
Burgerlijk recht
Zaaknummer: 10518785 CV EXPL 23-2147
Vonnis van de kantonrechter van 1 november 2023
in de zaak van

1.de stichting stichting bedrijfstakpensioenfonds voor de bouwnijverheid,

gevestigd in Amsterdam
,
en
2. de stichting
stichting opleidings- en ontwikkelingsfonds bouw & intra,
gevestigd in Harderwijk
,
en
3. de stichting
STICHTING AANVULLINGSFONDS BOUW & INFRAS,
gevestigd in Harderwijk,
eisende partijen,
gemachtigde mr. D. de Waard,
tegen
de besloten vennootschap
[gedaagde],
gevestigd in [vestigingsplaats] aan de [adres] 5,
gedaagde partij,
vertegenwoordigd door haar directeur [naam directeur] .
Partijen worden hierna de Stichtingen (eisers gezamenlijk) en [gedaagde] genoemd.

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • het exploot van dagvaarding d.d. 17 april 2023
  • de schriftelijke weergave van het mondelinge antwoord
  • de conclusie van repliek (door de gemachtigde van de Stichtingen als ‘akte uitlaten’ aangemerkt)
  • de conclusie van dupliek.
1.2.
Ten slotte is vonnis bepaald.

2.De feiten

2.1.
[gedaagde] is een werkgever in de bouwnijverheid en valt als zodanig op grond van de Verplichtstellingsbeschikking van 17 april 2020 van de minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid (verplicht) onder de werkingssfeer van de Stichting Bedrijfstakpensioenfonds voor de Bouwnijverheid. [gedaagde] is tevens werkgever in de bedrijfstak als bedoeld in de CAO Bedrijfstakeigen Regelingen voor de Bouwnijverheid 2016-2019 (ook geldend voor 2020) dan wel 2021-2025 (verder: CAO BTER). Op grond hiervan is [gedaagde] premies verschuldigd aan de Stichtingen.
2.2.
Op 26 januari 2023 hebben de Stichtingen een (gezamenlijke) factuur aan [gedaagde] gezonden (productie 5 bij repliek) ten bedrage van in totaal € 3.002,79 met het verzoek dat bedrag binnen zeven dagen te betalen. Nu [gedaagde] aan dat verzoek niet had voldaan, hebben de Stichtingen op 14 en 24 februari 2023 herinneringen ter zake van genoemd bedrag verzonden (producties 6a en 6b). Bij die laatste herinnering hebben zij tevens medegedeeld dat indien niet binnen de gestelde termijn van zeven dagen betaald zou worden, de Stichtingen een incassobureau zouden inschakelen en dat het incassobureau extra incassokosten in rekening zou brengen.
2.3.
Flanderijn Gerechtsdeurwaarders heeft vervolgens namens de Stichtingen op
8 maart 2023 per email (productie 1 bij exploot) nogmaals aangedrongen op betaling van genoemd bedrag, ditmaal verhoogd met € 514,59 aan vergoeding van buitengerechtelijke kosten en met de vervallen rente van € 23,32, derhalve in totaal € 3.540,70.
2.4.
Een dag later, op 9 maart 2023, hebben de Stichtingen het bedrag van € 3.002,79 (rechtsreeks van [gedaagde] ) ontvangen.

3.De vordering

3.1.
De Stichtingen stellen zich op het standpunt dat [gedaagde] hen nog € 543,12 verschuldigd is, maar zij beperken hun vordering in deze procedure om hen moverende redenen tot € 500,00, te vermeerderen met (primair) de wettelijke handelsrente dan wel (subsidiair) met de wettelijke ‘consumentenrente’ (zoals de Stichtingen dat noemen: bedoeld zal zijn de wettelijke rente) over de nog openstaande hoofdsom vanaf 17 april 2023 tot aan de dag van voldoening.
Hoewel de Stichtingen dit niet expliciet zeggen, leidt de kantonrechter daaruit af dat de zij de ontvangen betaling van € 3.002,79 conform het bepaalde in art. 6:44 lid 1 BW eerst op de kosten en de reeds vervallen rente hebben afgeboekt en dat het restant van € 543,12 aldus de hoofdsom betreft.
3.2.
Voor wat betreft de verschuldigdheid en de omvang van de vergoeding van buitengerechtelijke kosten, verwijzen de Stichtingen naar art. 6. lid 3 van het Uitvoeringsreglement Bouwnijverheid van de Stichting Bedrijfstakpensioenfonds voor de Bouwnijverheid (productie 7 bij repliek). Uitgaande van de inhoud van die productie dient het er overigens voor te worden gehouden dat bedoeld is te verwijzen naar het vijfde lid van artikel 6 (niet het derde lid).
3.3.
[gedaagde] erkent de verschuldigdheid van de hoofdsom en zij erkent eveneens dat zij die te laat heeft betaald. Desondanks meent zij de buitengerechtelijke kosten niet te zijn verschuldigd, omdat in de aanmaning van de incassogemachtigde van de Stichtingen bij het gevorderde bedrag aan incassokosten niet vermeld staat welk deel daarvan betrekking heeft op btw, zodat de vordering op dat moment volgens [gedaagde] onvolledig was. Om die reden is [gedaagde] evenmin de proceskosten verschuldigd, zo vat de kantonrechter de stellingen van [gedaagde] althans op.

4.De beoordeling

4.1.
Zoals de Stichtingen bij repliek terecht hebben opgemerkt, bestaat geen verplichting om in een aanmaning waarin een vergoeding van buitengerechtelijke incassokosten in rekening worden gebracht, die vergoeding te splitsen in het deel dat ziet op de kosten sec en het deel van die vergoeding dat ziet op btw (indien die in rekening wordt gebracht). Het niet vermelden van welk deel btw betreft, ontslaat de schuldeiser niet van zijn betalingsverplichting. De omvang van de vergoeding is op zichzelf onweersproken gelaten zodat die in deze procedure vast staat. Het verweer kan aldus niet slagen. De vordering zal worden toegewezen, inclusief de daarover gevorderde wettelijke handelsrente.
4.2.
[gedaagde] zal als de in het ongelijk gestelde partij worden veroordeeld tot betaling van de proceskosten, aan de zijde van de Stichtingen tot de datum van dit vonnis begroot op € 418,49, bestaande uit € 160,00 aan salaris gemachtigde, € 128,00 aan griffierecht en
€ 130,49 aan explootkosten.

5.De beslissing

De kantonrechter
5.1.
veroordeelt [gedaagde] om aan de Stichtingen € 500,00 te betalen, te vermeerderen met de wettelijke handelsrente vanaf 17 april 2023 tot aan de dag van voldoening;
5.2.
veroordeelt [gedaagde] tot betaling van de proceskosten, aan de zijde van de Stichtingen tot de datum van dit vonnis begroot op € 418,49;
5.3.
verklaart dit vonnis uitvoerbaar bij voorraad.
Dit vonnis is gewezen door mr. R.P.J. Quaedackers en is in het openbaar uitgesproken.
RK