In deze zaak vorderen de Stichtingen, waaronder de Stichting Bedrijfstakpensioenfonds voor de Bouwnijverheid, betaling van een openstaand bedrag van € 500,00 van de gedaagde, een werkgever in de bouwnijverheid. De vordering is gebaseerd op een factuur die op 26 januari 2023 aan de gedaagde is verzonden, waarin een totaalbedrag van € 3.002,79 werd gevraagd. Na meerdere herinneringen en een aanmaning door een gerechtsdeurwaarder, ontving de gedaagde op 9 maart 2023 het bedrag van € 3.002,79, maar de Stichtingen stellen dat er nog een bedrag van € 543,12 openstaat. Ze hebben hun vordering echter beperkt tot € 500,00, vermeerderd met wettelijke rente vanaf 17 april 2023.
De gedaagde erkent de hoofdsom, maar betwist de verschuldigdheid van de buitengerechtelijke kosten, omdat volgens hen de aanmaning niet voldoende specificatie gaf over de btw-component. De kantonrechter oordeelt echter dat er geen verplichting bestaat om de kosten te splitsen in btw en andere kosten, en dat het niet vermelden van de btw de gedaagde niet ontslaat van zijn betalingsverplichting. De vordering van de Stichtingen wordt toegewezen, inclusief de wettelijke handelsrente.
De kantonrechter veroordeelt de gedaagde tot betaling van € 500,00, vermeerderd met rente, en tot betaling van de proceskosten, die zijn begroot op € 418,49. Dit vonnis is uitgesproken door mr. R.P.J. Quaedackers op 1 november 2023 en is uitvoerbaar bij voorraad.