ECLI:NL:RBLIM:2023:7157

Rechtbank Limburg

Datum uitspraak
6 december 2023
Publicatiedatum
8 december 2023
Zaaknummer
10466830 \ CV EXPL 23-1679
Instantie
Rechtbank Limburg
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vordering tot schadevergoeding in huurrechtelijke geschil tussen huurder en verhuurder

In deze zaak heeft de kantonrechter van de Rechtbank Limburg op 6 december 2023 uitspraak gedaan in een geschil tussen een huurder, aangeduid als [eiseres], en een verhuurder, aangeduid als [gedaagde]. De huurovereenkomst voor een bedrijfsruimte met bovenwoning, gelegen aan [adres] in [plaats], was op 1 april 2018 ingegaan. [eiseres] heeft de huur opgezegd per 1 april 2023, maar stelde dat [gedaagde] niet wilde instemmen met een nieuwe huurder die zij had aangedragen. [eiseres] vorderde een schadevergoeding van € 60.000,00, stellende dat [gedaagde] wanprestatie had gepleegd door niet in te stemmen met de indeplaatsstelling van de nieuwe huurder.

De kantonrechter overwoog dat voor een indeplaatsstelling instemming van de verhuurder vereist is, zoals vastgelegd in artikel 6:159 BW. De rechter concludeerde dat [eiseres] niet voldoende bewijs had geleverd dat de nieuwe huurder, [naam], financieel capabel was om de huurovereenkomst voort te zetten. Bovendien was het niet aangetoond dat de beoogde transactie tussen [eiseres] en [naam] een daadwerkelijke bedrijfsoverdracht inhield, wat noodzakelijk is voor een afdwingbare indeplaatsstelling.

De kantonrechter wees de vorderingen van [eiseres] af, oordelend dat er geen sprake was van wanprestatie of onrechtmatig handelen van [gedaagde]. [eiseres] werd veroordeeld tot betaling van de proceskosten aan [gedaagde].

Uitspraak

RECHTBANK LIMBURG

Burgerlijk recht
Zittingsplaats Maastricht
Zaaknummer: 10466830 \ CV EXPL 23-1679
Vonnis van de kantonrechter van 6 december 2023
in de zaak van:
[eiseres],
wonend in [woonplaats 1] ,
eisende partij,
gemachtigde mr. M.E. Cuppen,
tegen:
[gedaagde],
wonend in [woonplaats 2] ,
gedaagde partij,
gemachtigde mr. E.Ph. Roelofs.
Partijen worden hierna [eiseres] en [gedaagde] genoemd.

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- het exploot van dagvaarding van 12 april 2023;
- de conclusie van antwoord;
- de beslissing (bij brief) waarbij een mondelinge behandeling is bepaald;
- de e-mailberichten van 30 september en 2 oktober 2023 aan de zijde van [eiseres] waarbij aanvullende producties zijn overgelegd;
- de mondelinge behandeling van 11 oktober 2023, waarvan door de griffier zittingsaantekeningen zijn gemaakt die in het dossier zijn gevoegd.
1.2.
Ten slotte is vonnis bepaald.

2.De feiten

2.1.
[eiseres] heeft van [gedaagde] de bedrijfsruimte met bovenwoning, gelegen aan het adres [adres] in [plaats] , gehuurd. De huurovereenkomst is ingegaan op 1 april 2018. [eiseres] baatte in het gehuurde haar horecaonderneming “ [bedrijfsnaam] ” uit.
2.2.
[eiseres] heeft per brief van 1 april 2022 de huur opgezegd. In haar opzeggingsbrief heeft zij vermeld:
“(…)
Zoals je weet kampen wij al geruime tijd met gezondheidsklachten, waardoor wij sinds november 2020 onze horecazaak te koop hebben staan.
Per 1-4-2023 wens ik het contract van de door mij gehuurde pand aan de [adres] in [plaats] niet te verlengen. Mochten wij in de tussengelegen periode alsnog een koper voor onze zaak vinden, zal deze de huurovereenkomst natuurlijk voortzetten.(…)
2.3.
Per brief van 7 mei 2022 heeft [gedaagde] de ontvangst van deze opzegging bevestigd.
2.4.
[eiseres] heeft op of omstreeks 26 oktober 2022 aan de vertegenwoordiger van [gedaagde] , mevrouw [naam vertegenwoordiger] (hierna: [naam vertegenwoordiger] ), medegedeeld dat [eiseres] mogelijk een nieuwe huurder voor het bedrijfspand had gevonden, de heer [naam] (hierna: [naam] ), en dat zij aan deze partij haar horecaonderneming kon overdragen.
2.5.
[naam vertegenwoordiger] heeft met [naam] een gesprek gevoerd en naar aanleiding van dat gesprek op 31 oktober 2022 aan [eiseres] medegedeeld dat [gedaagde] geen huurovereenkomst met [naam] wenste aan te gaan.
2.6.
De huurovereenkomst is op 31 maart 2023 geëindigd.

3.Het geschil

3.1.
[eiseres] vordert, bij vonnis, uitvoerbaar bij voorraad, [gedaagde] te veroordelen tot betaling van € 60.000,00 aan schadevergoeding, althans een bedrag dat de kantonrechter in alle redelijkheid vaststelt, te vermeerderen met de proces– en nakosten, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf het tijdstip dat [gedaagde] in verzuim is om deze kosten te voldoen.
3.2.
[eiseres] legt aan haar vordering ten grondslag dat sprake is van wanprestatie aan de zijde van [gedaagde] door niet in te stemmen met de indeplaatsstelling van een nieuwe, door haar aangedragen, huurder. Indien geen sprake is van wanprestatie dan is in ieder geval sprake van een onrechtmatige daad van [gedaagde] , aldus [eiseres] .
3.3.
[gedaagde] voert verweer en concludeert tot afwijzing van de vorderingen van [eiseres] .
3.4.
Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover van belang in deze procedure, nader ingegaan.

4.De beoordeling

4.1.
Voor de overname van een overeenkomst is instemming van de wederpartij nodig is. Dat volgt uit artikel 6:159 BW. Dat is voor huurovereenkomsten niet anders. Wanneer een huurder van een bedrijfsruimte ex artikel 7:290 BW zijn bedrijf aan een derde wil overdragen kan hij de verhuurder verzoeken of deze kan instemmen met een indeplaatsstelling van die derde als huurder. Wanneer de verhuurder weigert mee te werken aan zo’n indeplaatsstelling komt artikel 7:307 BW in beeld en kan de huurder vorderen dat hij door de kantonrechter gemachtigd wordt om die derde als huurder in zijn plaats te stellen. Dat vereist op zijn minst dat de overnamekandidaat voldoende (financiële) waarborg biedt voor een volledige nakoming van de huidige huurovereenkomst en voor een behoorlijke bedrijfsvoering in het gehuurde. Daarnaast moet het daadwerkelijk gaan om de overdracht van een uitgeoefend bedrijf. Het mag dus niet alleen het huurrecht en/of energiecontract zijn dat wordt overgedragen.
4.2.
Vooropgesteld wordt dat in deze procedure niet is komen vast te staan dat [eiseres] een duidelijk en goed onderbouwd verzoek tot indeplaatsstelling aan [gedaagde] heeft gedaan. Bij zo’n verzoek had zij bijvoorbeeld aan [gedaagde] moeten aantonen dat de beoogde nieuwe huurder voldoende solvabel was. [gedaagde] hoefde immers geen genoegen te nemen met een huurder die niet goed was voor zijn geld of van wie geen behoorlijke bedrijfsvoering kon worden verwacht. Het is echter niet gebleken dat [naam] bereid was de huurovereenkomst van [eiseres] onder dezelfde voorwaarden voort te zetten, laat staan dat hij daarvoor voldoende waarborg bood.
4.3.
Hiermee is het lot van de vordering van [eiseres] al bezegeld. De overige overwegingen zijn dan ook ten overvloede.
4.4.
Het is niet komen vast te staan dat de beoogde transactie tussen [eiseres] en [naam] kan worden gezien als een daadwerkelijke bedrijfsoverdracht, die een afdwingbare indeplaatsstelling had gerechtvaardigd. Niet kan worden uitgesloten dat de beoogde transactie tussen deze partijen niet gericht was op een werkelijke overdracht van de relevante bestanddelen van het bedrijf (zoals voorraden, inventaris, relaties, goodwill, e.d.) maar veeleer op de overname van louter de huurderspositie en het aantrekkelijke energiecontract op naam van [eiseres] en daar is de regeling van artikel 7:307 BW uitdrukkelijk niet voor bedoeld.
4.5.
Daarnaast merkt de kantonrechter op dat [eiseres] de huurovereenkomst heeft opgezegd per 31 maart 2023 en dat deze opzegging per die datum door [gedaagde] is geaccepteerd. Er is geen sprake van een overeenstemming tussen [eiseres] en [gedaagde] over een voorwaardelijke opzegging, in welke zin dan ook. Tussen partijen stond derhalve vast dat de huurovereenkomst zou eindigen op 31 maart 2023. [eiseres] kon gelet hierop enkel nog om een indeplaatsstelling verzoeken voor de periode tot 1 april 2023 en een eventuele overnamekandidaat kon dan ook alleen maar partij worden bij een huurovereenkomst die op die datum zou eindigen. De kantonrechter acht het redelijk dat dat gegeven op zich voor [gedaagde] al een rechtvaardiging was voor het weigeren van een kandidaat.
4.6.
Na de weigering van [gedaagde] had het op de weg van [eiseres] gelegen om de procedure als bedoeld in artikel 7:307 BW te starten en een rechterlijke machtiging tot indeplaatsstelling te vorderen. Nu [eiseres] niet de aangewezen wettelijke weg heeft bewandeld, kan dit echter niet aan [gedaagde] worden tegengeworpen. Van wanprestatie is geen sprake. Een verplichting om mee te werken aan een indeplaatsstelling volgt niet uit de bepalingen van de huurovereenkomst en er is derhalve geen sprake van een tekortkoming aan de zijde van [gedaagde] . Zonder tekortkoming kan ook geen sprake zijn van verzuim of schadeplichtigheid.
4.7.
Er is evenmin sprake van een onrechtmatig doen of nalaten in strijd met hetgeen volgens ongeschreven recht in het maatschappelijk verkeer betaamt. Er zijn immers geen normen in het maatschappelijk verkeer waaruit volgt dat een verhuurder moet meewerken aan een indeplaatsstelling. Om die medewerking af te dwingen is de regeling uit artikel 7:307 BW nu juist in het leven geroepen.
4.8.
Gelet op al het voorgaande zal de kantonrechter de vorderingen van [eiseres] integraal afwijzen.
4.9.
[eiseres] wordt, als de in het ongelijk gestelde partij, veroordeeld tot betaling van de proceskosten aan de zijde van [gedaagde] . Deze worden tot aan dit vonnis begroot op € 1.588,00 (2 x tarief € 794,00) aan salaris gemachtigde.

5.De beslissing

De kantonrechter
5.1.
wijst de vorderingen van [eiseres] af,
5.2.
veroordeelt [eiseres] tot betaling van de proceskosten aan de zijde van [gedaagde] , tot aan dit vonnis begroot op € 1.588,00.
Dit vonnis is gewezen door mr. R.P.J. Quaedackers en in het openbaar uitgesproken op 6 december 2023.
LC