ECLI:NL:RBLIM:2023:7167

Rechtbank Limburg

Datum uitspraak
7 december 2023
Publicatiedatum
8 december 2023
Zaaknummer
10753946 CV EXPL 23-4465
Instantie
Rechtbank Limburg
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Kort geding
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vordering tot schadevergoeding in kort geding wegens gebrekkig rolluik in huurovereenkomst

In deze zaak heeft de huurder, aangeduid als [eiser], in kort geding een voorschot op schadevergoeding gevorderd van de verhuurder, Stichting Achmea Dutch Retail Property Fund, vanwege een gebrekkig rolluik dat door de verhuurder was aangebracht. De huurder stelde dat het rolluik onderdeel was van de huurovereenkomst en dat de verhuurder aansprakelijk was voor de schade die voortvloeide uit het naar beneden vallen van het rolluik. De kantonrechter heeft op 7 december 2023 geoordeeld dat de vorderingen van de huurder onvoldoende aannemelijk waren. De oorzaak van het vallen van het rolluik was onduidelijk en er was nader onderzoek nodig, waarvoor in kort geding geen plaats was. De kantonrechter heeft de vorderingen van de huurder afgewezen en hem veroordeeld in de proceskosten van de verhuurder, vastgesteld op € 793,00, te vermeerderen met wettelijke rente.

De procedure begon met een dagvaarding op 20 oktober 2023, gevolgd door een mondelinge behandeling op 23 november 2023. De huurder had eerder Achmea in gebreke gesteld en vorderingen ingesteld tegen andere partijen, maar deze waren afgewezen. De kantonrechter heeft vastgesteld dat de huurder niet voldoende bewijs had geleverd voor zijn stelling dat er sprake was van een constructie- of montagefout die de verhuurder aansprakelijk zou maken. De vordering werd als onvoldoende aannemelijk beschouwd, en de huurder werd in de proceskosten veroordeeld.

Uitspraak

RECHTBANKLIMBURG
Civiel recht
Kantonrechter
Zittingsplaats Maastricht
Zaaknummer: 10753946 \ CV EXPL 23-4465
Vonnis in kort geding van 7 december 2023
in de zaak van
[eiser],
te [woonplaats] ,
eisende partij,
hierna te noemen: [eiser] ,
gemachtigde: mr. J.F.H. Teunissen,
tegen
STICHTING ACHMEA DUTCH RETAIL PROPERTY FUND,
te Amsterdam,
gedaagde partij,
hierna te noemen: Achmea,
gemachtigde: mr. N. Welzenbagh en mr. B. Andriessen.

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- het exploot van dagvaarding van 20 oktober 2023 met producties 1 tot en met 19;
- de conclusie van antwoord met producties 1 tot en met 16;
- de mondelinge behandeling van 23 november 2023, waarvan de griffier aantekeningen heeft gemaakt;
- de toelichting van [eiser] ;
- de pleitnotitie van Achmea.
1.2.
Ten slotte is vonnis bepaald.

2.De feiten

2.1.
[eiser] en Achmea hebben op 17 maart 2019 een huurovereenkomst gesloten als bedoeld in artikel 7:290 van het Burgerlijk Wetboek (hierna: BW), waarbij [eiser] met ingang van 1 april 2019 de bedrijfsruimte aan de [adres] te [plaats] (hierna: het gehuurde) huurt van Achmea. De algemene bepalingen huurovereenkomst winkelruimte en andere bedrijfsruimte in de zin van artikel 7:290 BW conform het ROZ model maken deel uit van de huurovereenkomst.
2.2.
Het gehuurde maakt deel uit van een winkelcentrum. Buiten openingstijd wordt het gehuurde door middel van een elektrisch bedienbaar rolluik (hierna: het rolluik) afgeschermd van het algemene doorloopgedeelte van het winkelcentrum.
2.3.
In artikel 11 van de huurovereenkomst is ten aanzien van het rolluik bepaald dat dit door Achmea in het gehuurde wordt aangebracht. Ter uitvoering daarvan heeft Markus Bouw Advies aan Vermij Rolluiken B.V. (hierna: Vermij) opdracht gegeven het rolluik te installeren.
2.4.
Op 25 maart 2019 is het gehuurde, waarin het rolluik was aangebracht, opgeleverd aan [eiser] .
2.5.
Op 1 juni 2020 heeft [eiser] aan Markus Bouw Advies gevraagd om te komen kijken naar het rolluik. Markus Bouw Advies heeft daarna aan Vermij opdracht gegeven om een servicebeurt uit te voeren. Op 10 juni 2020 heeft Vermij de servicebeurt uitgevoerd.
2.6.
Op 6 januari 2022 is het rolluik naar beneden gevallen.
2.7.
In februari 2022 heeft [eiser] Achmea in gebreke gesteld. In maart 2022 heeft Achmea het standpunt ingenomen dat zij niet aansprakelijk is.
2.8.
Op 4 maart 2022 en 9 maart 2022 heeft [eiser] Vermij aansprakelijk gesteld.
2.9.
Op 15 maart 2022 heeft Achmea het winkelcentrum waarin het gehuurde zich bevindt verkocht aan Retail Center Beek B.V. (hierna: RCB).
2.10.
Op 30 mei 2022 heeft [eiser] RCB gedagvaard tot schadevergoeding. Bij onder zaaknummer 993889 CV EXPL 22-2693 gewezen vonnis op tegenspraak van 23 augustus 2023 zijn de vorderingen van [eiser] afgewezen.
2.11.
Bij brief van 10 mei 2023 heeft [eiser] Achmea gevraagd om minnelijk overleg. Partijen hebben daarna met elkaar gecorrespondeerd, maar dit heeft tot op heden niet geleid tot een oplossing van het geschil.

3.Het geschil

3.1.
[eiser] vordert - samengevat - dat de kantonrechter bij vonnis, uitvoerbaar bij voorraad, Achmea zal veroordelen om binnen veertien dagen na dit vonnis aan [eiser] te betalen:
  • € 21.053,00 exclusief btw als voorschot op de door [eiser] te maken herstelkosten en te derven winst; en
  • € 8.067,79 aan geleden gevolgschade, te vermeerderen met € 1.062,38 aan buitengerechtelijke kosten en de wettelijke rente vanaf 6 januari 2022, met veroordeling van Achmea in de proceskosten.
3.2.
[eiser] legt aan zijn vorderingen primair de stelling ten grondslag dat het rolluik onderdeel is van het gehuurde en dat sprake is van een gebrek en subsidiair – indien het rolluik geen onderdeel is van het gehuurde – het rolluik voor rekening en risico van Achmea is aangebracht. Dat blijkt uit de huurovereenkomst. Het rolluik is gebrekkig opgehangen en dat levert een tekortkoming in de nakoming van de overeenkomst op, aldus [eiser] .
3.3.
Achmea voert verweer. Achmea concludeert tot afwijzing van de vorderingen van [eiser] , hetzij door [eiser] niet-ontvankelijk te verklaren in zijn vorderingen, hetzij [eiser] zijn vorderingen te ontzeggen, met voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad te verklaren veroordeling van [eiser] in de kosten van deze procedure, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf veertien dagen na het wijzen van dit vonnis.
3.4.
Achmea stelt zich samengevat op het standpunt dat het spoedeisend belang ontbreekt, geen sprake is van een voldoende aannemelijke vordering en ook niet van een relatief eenvoudige vordering. De vordering is volgens Achmea onvoldoende aannemelijk omdat het rolluik geen deel uitmaakt van het gehuurde en daarom geen sprake kan zijn van een gebrek en aansprakelijkheid aan de zijde van Achmea ontbreekt, ongeacht de oorzaak van het vallen van het rolluik, omdat de contractuele afspraken hieraan in de weg staan. Daarnaast is het niet aannemelijk dat sprake was van een constructie- of montagefout nu de beschikbare informatie wijst op een (onjuist) gebruik van het rolluik in combinatie met het uitblijven van onderhoud en/of controlemomenten als oorzaak voor de val voor het rolluik, hetgeen op grond van de huurovereenkomst voor rekening en risico van [eiser] komt. De vordering is tevens onaannemelijk nu de kans bestaat dat aansprakelijkheid ligt bij Vermij.
3.5.
Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover van belang, nader ingegaan.

4.De beoordeling

4.1.
Op grond van artikel 103 tweede volzin van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering is in zaken betreffende huur van bedrijfsruimte in de zin van artikel 7:290 BW uitsluitend relatief bevoegd de rechter binnen wiens rechtsgebied het gehuurde of het grootste gedeelte daarvan is gelegen. Het rechtsgebied van de rechtbank Limburg beslaat de regio’s Noord, Midden en Zuid. De gemeente Beek – waar het gehuurde is gelegen – behoort tot regio Midden. In het document Interne competentie rechtbank Limburg, te raadplegen op rechtspraak.nl, is bepaald dat huurzaken regio Midden moeten worden behandeld in zittingsplaats Roermond. Omdat de onderhavige zaak door [eiser] is aangebracht bij zittingsplaats Maastricht heeft de kantonrechter het voorgaande tijdens de mondelinge behandeling voorgehouden aan partijen. Partijen stemmen in met behandeling van de zaak in zittingsplaats Maastricht.
4.2.
Met betrekking tot een voorziening in kort geding, bestaande uit een veroordeling tot betaling van een geldsom, is terughoudendheid op zijn plaats. De rechter zal daarbij niet alleen moeten onderzoeken of het bestaan van een vordering van de eiser op de gedaagde voldoende aannemelijk is, maar ook of daarnaast sprake is van feiten en omstandigheden die meebrengen dat uit hoofde van onverwijlde spoed een onmiddellijke voorziening is vereist. In de afweging van de belangen van partijen moet de rechter mede betrekken de vraag naar - kort gezegd - het risico van onmogelijkheid van terugbetaling mocht de bodemrechter anders beslissen. Deze verschillende elementen vormen communicerende vaten. Hoe geringer de aannemelijkheid van de vordering is, des te zwaarder zal in het kader van de belangenafweging het risico meewegen dat mogelijk terugbetaald zal moeten worden en de crediteur daarvoor geen verhaal zal bieden, terwijl dan veel hogere eisen aan het spoedeisend belang van de crediteur om op korte termijn over het geld van de vordering te kunnen beschikken gesteld zullen worden.
4.3.
Op basis van hetgeen dat in dit kort geding naar voren is gebracht, acht de kantonrechter het bestaan van een vordering van [eiser] op Achmea onvoldoende aannemelijk om – vooruitlopend op een eventuele bodemprocedure – de vorderingen van [eiser] toe te wijzen. Hiertoe overweegt de kantonrechter als volgt.
4.3.1.
Partijen verschillen onder meer van mening over de oorzaak waardoor het rolluik naar beneden is gevallen en voor wiens risico dat is. Het is aan [eiser] als eisende partij om in dit kort geding voldoende aannemelijk te maken dat een constructie- of montagefout de oorzaak is van het naar beneden vallen van het rolluik en dat dat voor rekening en risico komt van Achmea.
4.3.2.
[eiser] onderbouwt zijn standpunt dat sprake is van een constructie- of montagefout met het onderzoeksrapport van [naam bedrijf 1] (hierna: [naam bedrijf 1] ) en de aanvulling daarop (producties 3 en 16 bij dagvaarding) waaruit volgens hem blijkt dat het rolluik bij de installatie door verhuurder niet deugdelijk is geïnstalleerd omdat aan de rechterzijde van het rolluik teveel speling mogelijk was. Door het bij normaal gebruik starten en stoppen van de motor is de nok-as uit de bus geschoten. Borgschroeven hadden die speling moeten voorkomen, maar die bleken te ontbreken. Die conclusie sluit volgens [eiser] aan op de conclusie van Dekra Experts dat zij het meest aannemelijk achten dat het rolluik is losgekomen uit zijn bevestiging door een montage- of constructiefout (productie 4 bij dagvaarding). Daarnaast heeft Lock ’n Roll – die een inspectie uitvoerde in opdracht van [naam bedrijf 2] (hierna: [naam bedrijf 2] ) – mondeling aan [eiser] verklaard dat de rolluiken niet goed waren opgehangen.
4.3.3.
Achmea brengt daar onder meer tegenin dat uit het rapport van Hensing B.V. (hierna: Hensing) (productie 15 bij dagvaarding) volgens haar volgt dat geen onderhoudsovereenkomst is afgesloten waardoor gedurende de periode dat het rolluik in gebruik is geweest geen controlemomenten van de mechaniek hebben plaatsgevonden waarvoor [eiser] verantwoordelijk was op grond van de huurovereenkomst. Hensing heeft geen oorzaak kunnen vaststellen. Wel heeft Hensing vastgesteld – in tegenstelling tot [naam bedrijf 1] – dat de bevestiging van de as in de nok juist was. De schroeven zaten voldoende aangedraaid en beide nokassen zaten voldoende vastgelast aan de rol en de kopplaten.
Dat het (onjuiste) gebruik van het rolluik, het uitblijven van onderhoud en/of controle-momenten hebben geleid tot de val van het rolluik wordt volgens Achmea ook onderbouwd door het rapport van [naam bedrijf 2] (productie 13 bij dagvaarding).
4.3.4.
De kantonrechter overweegt dat hoewel in het rapport van [naam bedrijf 1] de conclusie is getrokken dat sprake is van een montage- of constructiefout en Dekra Experts heeft aangegeven dat zij het het meest aannemelijk acht dat het rolluik is losgekomen door een montage- of constructiefout, dit niet betekent dat [eiser] voldoende aannemelijk heeft gemaakt dat een constructie- of montagefout de oorzaak is van het naar beneden vallen van het rolluik. De conclusie van [naam bedrijf 1] dat er geen borging aanwezig was, wordt immers tegengesproken door Hensing en zowel Dekra Experts als Hensing hebben geen oorzaak vastgesteld van het omlaag vallen van het rolluik.
Over het rapport van [naam bedrijf 2] en de daaraan ten grondslag liggende inspectie door Lock ’n Roll merkt de kantonrechter op dat daaruit evenmin blijkt wat de oorzaak is nu uit dat rapport niet blijkt dat onderzoek is gedaan naar het rolluik zelf.
4.3.5.
Reeds gelet op de onduidelijkheid omtrent de oorzaak van het omlaag vallen van het rolluik kan niet met voldoende mate van zekerheid worden vastgesteld dat de vorderingen van [eiser] in een bodemprocedure zullen worden toegewezen. Daarvoor is nader onderzoek nodig, waarvoor in kort geding in beginsel geen plaats is gelet op het spoedeisend karakter daarvan. De vorderingen van [eiser] zullen dan ook worden afgewezen.
4.4.
[eiser] is de partij die ongelijk krijgt en hij zal daarom in de proceskosten worden veroordeeld. De proceskosten aan de zijde van Achmea worden tot dit vonnis vastgesteld op € 793,00 aan salaris gemachtigde. Dat is het vaste tarief voor een gemiddeld kanton kort geding (contradictoir).
De gevorderde wettelijke rente over de proceskosten zal worden toegewezen met ingang van de vijftiende dag na dagtekening van dit vonnis tot de dag van volledige betaling.

5.De beslissing

De kantonrechter
5.1.
wijst de vorderingen van [eiser] af,
5.2.
veroordeelt [eiser] in de proceskosten, aan de zijde van Achmea tot dit vonnis vastgesteld op € 793,00, te vermeerderen met de wettelijke rente als bedoeld in artikel 6:119 BW met ingang van de vijftiende dag na dagtekening van dit vonnis tot de dag van volledige betaling,
5.3.
verklaart de proceskostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad.
Dit vonnis is gewezen door mr. P.H.M. Kuster en in het openbaar uitgesproken op 7 december 2023.
CL