ECLI:NL:RBLIM:2023:7203

Rechtbank Limburg

Datum uitspraak
6 december 2023
Publicatiedatum
11 december 2023
Zaaknummer
C/03/323380 / HA ZA 23-465
Instantie
Rechtbank Limburg
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing incidentele vordering tot voorschot uit nalatenschap tussen broer en zus

In deze zaak heeft de Rechtbank Limburg op 6 december 2023 uitspraak gedaan in een incident dat door eiser is ingesteld. Eiser, een van de erfgenamen, vorderde een voorschot van € 80.000,00 uit de in depot gestelde netto verkoopopbrengst van de woning die tot de nalatenschap van zijn overleden ouders behoort. Eiser stelde dat hij het voorschot nodig had om advocaatkosten te kunnen betalen en dat hij niet langer kon wachten op de definitieve afwikkeling van de nalatenschap. Gedaagde, de zus van eiser, voerde verweer en betwistte de noodzaak van het voorschot, stellende dat eiser niet voldoende had onderbouwd dat hij in financiële problemen verkeerde.

De rechtbank oordeelde dat eiser niet voldoende had aangetoond dat hij niet kon wachten op de uitkomst van de hoofdzaak en dat er geen rechtsregel was die zich verzette tegen het uitkeren van een voorschot. De rechtbank volgde gedaagde in haar verweer en wees de vordering van eiser af, omdat hij geen inzicht had gegeven in zijn financiële situatie. De proceskosten werden gecompenseerd, waarbij iedere partij de eigen kosten droeg. De uitspraak benadrukt het belang van voldoende onderbouwing bij het verzoek om een voorschot uit een nalatenschap.

Uitspraak

vonnis

RECHTBANK LIMBURG

Burgerlijk recht
Zittingsplaats Maastricht
zaaknummer / rolnummer: C/03/323380 / HA ZA 23-465
Vonnis in incident van 6 december 2023
in de zaak van
[eiser],
wonende te [woonplaats 1] ,
eiser in de hoofdzaak,
eiser in het incident ex artikel 223 Rv,
advocaat mr. V.C.C. Luijten te Heerlen,
tegen
[gedaagde],
wonende te [woonplaats 2] ,
gedaagde in de hoofdzaak,
gedaagde in het incident ex artikel 223 Rv,
advocaat mr. W.J. van der Kroon te Zoetermeer.
Partijen zullen hierna [eiser] en [gedaagde] genoemd worden.

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • de dagvaarding van 12 oktober 2023, tevens houdende de incidentele vordering tot het treffen van een voorlopige voorziening,
  • de akte houdende producties 1 t/m 20,
  • de incidentele conclusie van antwoord.
1.2.
Ten slotte is vonnis bepaald in het incident.

2.De relevante feiten in het incident

2.1.
[eiser] en [gedaagde] zijn broer en zus van elkaar en enig erfgenamen in de nalatenschappen van hun ouders.
2.2.
Op [overlijdensdatum 1] 2020 is de vader van partijen (hierna: vader) overleden. Vader heeft bij testament van 30 oktober 2009 en bij aanvullend testament van 2 mei 2016 over zijn nalatenschap beschikt en zijn echtgenote, tevens moeder van partijen (hierna: moeder), en zijn kinderen, ieder voor 1/3e deel tot zijn erfgenamen benoemd. Partijen hebben hun erfdeel van vader ontvangen in de vorm van een niet-opeisbare geldvordering op moeder.
2.3.
Op [overlijdensdatum 2] 2021 is moeder overleden. Zij heeft eveneens bij testament van 30 oktober 2009 en bij aanvullend testament van 2 mei 2016 over haar nalatenschap beschikt en haar beide kinderen tot enig erfgenamen benoemd.
2.4.
Tijdens de behandeling van een door [eiser] tegen [gedaagde] gestarte kort gedingprocedure op 23 juni 2022 hebben partijen overeenstemming bereikt over de verkoop van de tot de nalatenschap van moeder behorende woning, gelegen te [woonplaats 1] , aan de [adres] (hierna: de woning). De tussen partijen gemaakte afspraken zijn neergelegd in een proces-verbaal.
2.5.
De woning is verkocht aan een derde. Op 8 november 2022 is de akte van levering gepasseerd bij notaris [naam notaris] van [handelsnaam] . Partijen zijn in een depotovereenkomst van 8 november 2022 overeengekomen dat de netto verkoopopbrengst van de woning, zijnde € 289.505,87 in depot zal worden gehouden bij voornoemde notaris totdat partijen overeenstemming hebben bereikt over de verdeling.

3.Het geschil in het incident

3.1.
[eiser] vordert dat de rechtbank, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad, bij wijze van een voorlopige voorziening, [gedaagde] veroordeelt om de betrokken notaris [naam notaris] van [handelsnaam] binnen 48 uur na betekening van dit vonnis toestemming te geven een bedrag van € 80.000,00, althans € 50.000,00, althans een door de rechtbank te bepalen bedrag, bij wijze van voorschot, aan ieder van partijen te voldoen uit de in depot gestelde netto verkoopopbrengst van de in de nalatenschappen van ouders gevallen woning, op straffe van verbeurte van een dwangsom van € 500,00 per dag of dagdeel dat [gedaagde] daarmee in gebreke blijft met een maximum van € 10.000,00.
3.2.
[eiser] legt aan zijn vordering ten grondslag dat de omvang van het in depot gestorte bedrag toelaat dat aan hem en [gedaagde] het gewenste voorschot op hun erfdeel wordt betaald. Volgens [eiser] staat vast dat aan ieder van partijen ten minste een bedrag van € 80.000,00 toekomt. [eiser] stelt het voorschot nodig te hebben om de advocaatkosten verband houdende met deze procedure te kunnen voldoen. Van zijn laatste spaargeld zou hij recentelijk de aanslag erfbelasting hebben voldaan. Partijen hebben (nog) geen overeenstemming bereikt over de verdeling. Volgens [eiser] heeft hij meermaals tevergeefs getracht om tot een afwikkeling te komen. Hij stelt dat van hem niet meer verwacht kan worden dat hij nog langer op de definitieve afwikkeling van de nalatenschap wacht.
3.3.
[gedaagde] voert verweer waarop hierna, voor zover van belang, zal worden ingegaan.

4.De beoordeling in het incident

4.1.
[eiser] heeft de incidentele vordering ingesteld als (het treffen van) een voorlopige voorziening. Op grond van artikel 223 Rv kan tijdens een aanhangig geding iedere partij vorderen dat de rechter een voorlopige voorziening zal treffen voor de duur van het geding. Deze vordering moet samenhangen met de hoofdvordering. Voorts moet degene die de vordering instelt, hier [eiser] , voldoende belang hebben bij de voorlopige voorziening, in die zin dat niet van hem gevergd kan worden dat hij de afloop van de hoofdzaak afwacht.
4.2.
Tussen partijen is niet in geschil dat de gevorderde voorlopige voorziening samenhangt met de vordering in de hoofdzaak, waarin [eiser] heeft gevorderd op grond van artikel 3:185 BW de verdeling van de onverdeelde nalatenschappen van de ouders van partijen vast te stellen en [gedaagde] te veroordelen om de betrokken notaris toestemming te geven om het bedrag van € 206.510,41, verminderd met een eventueel reeds aan [eiser] uitbetaald voorschot, aan [eiser] te voldoen uit de in depot gestelde netto verkoopopbrengst van de woning, op straffe van verbeurte van een dwangsom.
4.3.
Het uitkeren van een voorschot heeft tot gevolg dat ten laste van de nalatenschap een uitkering wordt gedaan aan de betreffende erfgenaam waardoor vooruit wordt gelopen op de verdeling van de nalatenschap. Er is geen rechtsregel die zich daar tegen verzet.
4.4.
[gedaagde] stelt dat [eiser] met de aan de vordering ten grondslag gelegde stelling niet voldoende heeft onderbouwd dat er omstandigheden zijn die de uitkering van een voorschot rechtvaardigen. Zij betwist dat er aan de zijde van [eiser] sprake is van financiële problemen.
4.5.
De rechtbank volgt [gedaagde] in haar verweer, in die zin dat [eiser] met zijn stellingen niet voldoende heeft onderbouwd dat van hem niet gevergd kan worden dat hij de uitkomst van de hoofdzaak afwacht. De omstandigheid dat partijen op grond van hun erfdeel ieder een substantiële aanspraak zullen hebben op het in depot gestorte bedrag, zegt op zichzelf niets over de noodzaak van een voorschot. Omdat [eiser] geen enkel inzicht heeft gegeven in zijn inkomens- en vermogenspositie kan niet worden aangenomen dat zijn financiële situatie maakt dat er reeds een uitkering zou moeten plaatsvinden.
4.6.
Gelet op de familierelatie tussen partijen zie de rechtbank aanleiding de proceskosten te compenseren, in die zin dat iedere partij de eigen kosten draagt.

5.De beslissing

De rechtbank
in het incident
5.1.
wijst de vordering af,
in de hoofdzaak
5.2.
verstaat dat de zaak reeds is verwezen naar de rol van
6 december 2023voor conclusie van antwoord aan de zijde van [gedaagde] .
Dit vonnis is gewezen door mr. B.R.M. de Bruijn en in het openbaar uitgesproken op 6 december 2023. [1]

Voetnoten

1.type: RJ