ECLI:NL:RBLIM:2023:732

Rechtbank Limburg

Datum uitspraak
31 januari 2023
Publicatiedatum
31 januari 2023
Zaaknummer
ROE 23/43
Instantie
Rechtbank Limburg
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Voorlopige voorziening
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing verzoek voorlopige voorziening voor sanitaire voorzieningen tijdens betoging

Op 31 januari 2023 heeft de voorzieningenrechter van de Rechtbank Limburg uitspraak gedaan in de zaak tussen meerdere verzoekers en de burgemeester van de gemeente Brunssum. De verzoekers, die een betoging houden in de Dorpstraat in Brunssum, vroegen om een voorlopige voorziening voor de financiering van sanitaire en nutsvoorzieningen, waaronder een mobiel toilet en een zonne-aggregaat, ten behoeve van hun betoging. De burgemeester had eerder besloten om deze voorzieningen goed te keuren, maar weigerde de kosten te vergoeden. De verzoekers maakten bezwaar tegen dit besluit en vroegen de voorzieningenrechter om een voorlopige voorziening.

De voorzieningenrechter oordeelde dat de verzoekers onvoldoende spoedeisend belang hadden aangetoond. Het verzoek om een voorlopige voorziening was ingediend bijna vier weken na het besluit van de burgemeester, en de verzoekers hadden niet onderbouwd dat de weersomstandigheden hen belemmerden in het houden van de betoging. De voorzieningenrechter concludeerde dat de burgemeester geen verplichting had om de kosten voor de gevraagde voorzieningen te dragen, en dat de verzoekers niet aantoonden dat hun recht op betoging ernstig werd beperkt door de financiële gevolgen van hun verzoek. De voorzieningenrechter wees het verzoek om een voorlopige voorziening af als kennelijk ongegrond, zonder dat er aanleiding was voor een proceskostenveroordeling.

Uitspraak

RECHTBANK LIMBURG

Bestuursrecht
zaaknummer: ROE 23/43

uitspraak van de voorzieningenrechter van 31 januari 2023

in de zaak tussen

1.1)[Naam 1], uit [woonplaats], verzoeker,

2)
[naam 2], uit [woonplaats], verzoekster,
3)
[naam 3], uit [woonplaats], verzoekster,
4)
[naam 4], uit [woonplaats], verzoeker,
5)
[naam 5], uit [woonplaats], verzoekster,
6)
[naam 6], uit [woonplaats], verzoeker,
hierna tezamen aangeduid als verzoekers,
(gemachtigde: mr. S. Ikiz),
en

de burgemeester van de gemeente Brunssum, verweerder.

Procesverloop

Bij besluit van 7 december 2022 (het besluit) is verweerder akkoord gegaan met het plaatsen van een mobiele toilet en een zonne-aggregaat op een groenstrook in de Dorpstraat in Brunssum ten behoeve van een door verzoekers gehouden betoging.
Verzoekers hebben tegen het besluit bezwaar gemaakt. Zij hebben de voorzieningenrechter verzocht om een voorlopige voorziening te treffen.
De voorzieningenrechter heeft verzoekers gevraagd het spoedeisend belang te onderbouwen.
Verzoekers hebben dat op 23 januari 2023 gedaan. Verweerder heeft daarop gereageerd.
Gelet op het bepaalde in artikel 8:83, derde lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) doet de voorzieningenrechter uitspraak zonder partijen uit te nodigen om op een zitting te verschijnen.

Overwegingen

1. Het oordeel van de voorzieningenrechter heeft een voorlopig karakter en bindt de rechtbank in een (eventueel) bodemgeding niet.
2. Verzoekers houden een betoging met spandoeken en twee caravans op de Dorpstraat in Brunssum voor de duur van zes maanden (van 27 oktober 2022 tot 27 april 2023). Het doel van de betoging is om aandacht te vragen voor het gebrekkige woonwagenbeleid in de provincie Limburg en de gemeente Brunssum in het bijzonder.
2.1.
Op 2 december 2022 hebben verzoekers gevraagd om enkele noodvoorzieningen (een mobiele toilet en een zonne-aggregaat) te mogen plaatsen om de betoging voort te kunnen zetten. Bij het besluit van 7 december 2022 heeft verweerder bericht akkoord te gaan met het plaatsen van die voorzieningen, maar ook dat de kosten daarvan niet zullen worden vergoed.
3. Verzoekers hebben op 3 januari 2023 tegen het besluit bezwaar gemaakt en het verzoek om een voorlopige voorziening ingediend. Verzoekers zijn het niet eens met het besluit voor zover verweerder de kosten voor het plaatsen van het zonne-aggregaat en een mobiel toilet niet voor zijn rekening neemt. Zij zijn van mening dat verweerder op grond van de artikelen 8 en 11 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM) deze kosten moet dragen. Hun grondrecht om de betoging te mogen houden zoals zij wensen wordt door de burgemeester ernstig beperkt. Verzoekers wijzen daarbij op de slechte weersomstandigheden. Het is volgens hen overdag te koud en twee keer per week overnachten in de caravans (zoals zij wensen) is geen optie. Volgens verzoekers worden zij hierdoor in hun belangen geschaad. Bovendien is vanwege de weersomstandigheden sprake van een schrijnende situatie. Door de kosten niet te betalen, kunnen verzoekers in deze omstandigheden hun recht op betoging niet uitoefenen zoals zij wensen. Op grond hiervan menen zij een spoedeisend belang te hebben bij het treffen van een voorlopige voorziening.
Spoedeisend belang
4. De voorzieningenrechter treft op grond van artikel 8:81, eerste lid, van de Awb alleen een voorlopige voorziening als “onverwijlde spoed” dat vereist. De voorzieningen-rechter heeft verzoekers uitdrukkelijk gevraagd het spoedeisend belang te onderbouwen. Naar het oordeel van de voorzieningenrechter hebben zij dat onvoldoende gedaan en is er geen sprake van de vereiste spoedeisendheid. De voorzieningenrechter overweegt als volgt.
4.1.
De voorzieningenrechter constateert allereerst dat het verzoek om een voorlopige voorziening is ingediend op 3 januari 2023: dat is bijna vier weken nadat verweerder heeft besloten de kosten niet te vergoeden. Dat is op zich niet doorslaggevend, maar weegt wel mee bij de beoordeling. Verzoekers hebben immers tot dat moment blijkbaar geen reden gezien een voorlopige voorziening te vragen. Verder overweegt de voorzieningenrechter dat verzoekers weliswaar hebben gesteld dat de situatie schrijnend is en dat zij daardoor niet de betoging kunnen houden zoals zij wensen, maar dat hebben zij verder niet onderbouwd. Dat de weersomstandigheden ‘slecht’ zijn vanwege de kou, is daarvoor niet genoeg. Verzoekers hebben verder niet onderbouwd dat de schrijnende situatie wegens de weersomstandigheden en de daardoor (volgens hen) veroorzaakte beperking van de betoging enkel kan worden voorkomen met de nu gevraagde voorzieningen. Daarbij is van belang dat verzoekers niet hebben toegelicht waarom de wijze waarop zij tot 3 januari 2023 zijn omgegaan met de weersomstandigheden en de betoging niet meer op diezelfde manier kan. De voorzieningenrechter is dan ook van oordeel dat verzoekers niet aannemelijk hebben gemaakt dat de weersomstandigheden een zodanig schrijnende situatie opleveren dat dit hun betoging beperkt en dat daarom een spoedeisend belang moet worden aangenomen.
4.2.
Verder stelt de voorzieningenrechter vast dat deze procedure (enkel) gaat over de vraag of verweerder de kosten voor de gevraagde voorzieningen moet betalen. Met andere woorden: een financieel geschil. Verzoekers hebben weliswaar gesteld dat zij dit niet zelf kunnen betalen, maar zij hebben dat niet onderbouwd. Zij hebben geen stukken overgelegd waaruit hun financiële situatie blijkt, en ook niet toegelicht om welke kosten het dan gaat en hoe hoog die zijn. Hun enkele stelling dat zij dit niet (ook niet tijdelijk, door de kosten voor te schieten totdat op het bezwaar is beslist) kunnen betalen, is niet voldoende om dat aan te nemen. Daarbij neemt de voorzieningenrechter in aanmerking dat (de zes) verzoekers ook de kosten onderling kunnen verdelen. De voorzieningenrechter is daarom van oordeel dat ook om die reden niet aannemelijk is gemaakt dat er een spoedeisend belang bestaat om de kosten door verweerder te laten betalen.
Rechtmatigheid van het besluit
5. De voorzieningenrechter is daarnaast van oordeel dat kennelijk is dat de kans reëel is dat het bestreden besluit stand zal houden bij de door verweerder te nemen beslissing op bezwaar. De voorzieningenrechter ligt dat als volgt toe.
6. Tussen partijen is niet in geschil dat verweerder in het besluit het plaatsen van een mobiele toilet en zonne-aggregaat toestaat. Het geschil spitst zich toe op de vraag of verweerder op grond van de artikelen 8 en 11 van het EVRM deze voorzieningen moet plaatsen en bekostigen.
7. Artikel 8 van het EVRM voorziet in het recht op respect voor privé- en familieleven, het eigen huis en het briefgeheim, waarbij bepaalde beperkingen in overeenstemming met de wet en noodzakelijk in een democratische samenleving mogelijk zijn.
7.1.
Artikel 11 van het EVRM regelt de vrijheid van vergadering en vereniging. Hierin is dus het recht op betoging neergelegd. Dit artikel bevat ook een beperkingsclausule, die inhoudt dat de vrijheid van vergadering en vereniging beperkt kan worden, mits dit "bij wet voorzien" is en "noodzakelijk in een democratische samenleving" met het oog op legitieme doelstellingen.
8. De voorzieningenrechter overweegt dat deze artikelen van het EVRM noch enig ander wettelijk voorschrift verweerder verplichten om de kosten voor het plaatsen van de door verzoekers gewenste voorzieningen (een toilet en elektriciteit) te betalen. Weliswaar volgt uit de jurisprudentie van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens over artikel 11, eerste lid, van het EVRM dat op de overheid een positieve verplichting rust om een demonstratie zoveel mogelijk te faciliteren en te beschermen [1] . Maar deze verplichting van de overheid kan naar het oordeel van de voorzieningenrechter niet zover gaan dat de overheid (in dit geval verweerder) de door verzoekers gewenste voorzieningen moet realiseren dan wel de kosten daarvan moet dragen. Verweerder heeft daarbij een grote beoordelingsvrijheid. Verweerder kan zich naar het oordeel van de voorzieningenrechter op het standpunt stellen dat de kosten voor de gevraagde voorzieningen in dit geval niet voor rekening van de gemeenschap komen. Verzoekers wordt – doordat zij de voorzieningen zelf moeten betalen – niet een zodanige drempel opgeworpen dat het recht op betoging voor hen onmogelijk wordt gemaakt dan wel dat aan dit recht onrechtmatige beperkingen worden opgelegd. De betoging is immers toegestaan, evenals het plaatsen van de voorzieningen. De beperking die verzoekers ervaren, ligt enkel in de financiële gevolgen van de wijze waarop zij de betoging willen vormgeven. Verzoekers hebben – als gezegd – ook niet onderbouwd dat zij de kosten niet kunnen dragen en dat de betoging niet op de door hen gewenste wijze kan doorgaan als verweerder niet voor de voorzieningen betaald, en dat dus sprake is van een beperking van hun recht op betoging. Daarnaast vindt verweerder terecht dat de voor de betoging gebruikte caravans niet als een woning in de zin van artikel 8 EVRM kunnen worden aangemerkt: zij worden immers gebruikt in de betoging om hun gedachtengoed uit te dragen (door er onder meer 2 nachten per week in te slapen), en dus niet als een woning. Daarbij heeft verweerder ook toegelicht dat alle verzoekers een woning hebben (gelegen aan de overkant van de weg), waar zij gebruik kunnen maken van sanitaire- en nutsvoorzieningen.
9. De voorzieningenrechter is daarom van oordeel dat verweerder geen aanleiding heeft hoeven zien om de door verzoekers gevraagde voorzieningen te financieren. Het besluit zal dan ook naar verwachting in bezwaar standhouden, zodat er ook om deze reden geen aanleiding is voor het treffen van een voorlopige voorziening.
Conclusie
10. De voorzieningenrechter wijst het verzoek om een voorlopige voorziening af als kennelijk ongegrond. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De voorzieningenrechter wijst het verzoek om een voorlopige voorziening af.
Deze uitspraak is gedaan door mr. P.H. Broier, voorzieningenrechter, in aanwezigheid van mr. D.H.J. Laeven, griffier. De uitspraak is uitgesproken in het openbaar op 31 januari 2023.
griffier
voorzieningenrechter
de griffier is buiten staat de uitspraak te ondertekenen
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op: 31 januari 2023

Tegen deze uitspraak staat geen hoger beroep of verzet open.

Voetnoten

1.Zie in dit verband een uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (Afdeling) van 3 november 2021, ECLI:NL:RVS:2021:2437, waarin verwezen wordt naar een uitspraak van het Europees Hof in rechtsoverweging 5.1.