ECLI:NL:RBLIM:2023:7483

Rechtbank Limburg

Datum uitspraak
20 december 2023
Publicatiedatum
22 december 2023
Zaaknummer
9979006 CV EXPL 22-3-63
Instantie
Rechtbank Limburg
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vonnis inzake geldleningsovereenkomst en opschorting van betaling

In deze zaak, die voor de kantonrechter van de Rechtbank Limburg is behandeld, gaat het om een geschil tussen twee partijen over een geldleningsovereenkomst die eind 2019 is gesloten. De eiser, vertegenwoordigd door mr. M.H.J.M. Stassen, vordert betaling van een restantbedrag van € 8.850,00 van de gedaagde, vertegenwoordigd door mr. J.G.M. Daemen. De partijen hebben een overeenkomst van geldlening gesloten voor een totaalbedrag van € 14.500,00, waarvan een deel is afgelost. De gedaagde erkent de lening, maar beroept zich op opschorting van betaling vanwege vermeende bedreigingen door de eiser.

De kantonrechter heeft vastgesteld dat er geen schriftelijke overeenkomst is waarin rente is overeengekomen, en dat de gedaagde in verzuim is geraakt door niet te voldoen aan zijn betalingsverplichtingen. De kantonrechter oordeelt dat de ontbinding van de leenovereenkomst door de eiser gerechtvaardigd is, waardoor het restantbedrag direct opeisbaar is geworden. De gedaagde wordt veroordeeld tot betaling van het openstaande bedrag, vermeerderd met wettelijke rente vanaf 1 juli 2022, en in de proceskosten van de eiser.

Het vonnis is uitgesproken op 20 december 2023 en is uitvoerbaar bij voorraad. De kantonrechter wijst het meer of anders gevorderde af.

Uitspraak

RECHTBANK LIMBURG

Burgerlijk recht
Zittingsplaats Maastricht
Zaaknummer: 9979006 CV EXPL 22-3-63
Vonnis van de kantonrechter van 20 december 2023
in de zaak van:
[eiser],
wonende te [woonplaats 1] ,
eisende partij,
gemachtigde mr. M.H.J.M. Stassen,
tegen
[gedaagde],
wonende te [woonplaats 2] ,
gedaagde partij,
gemachtigde mr. J.G.M. Daemen.
Partijen zullen hierna [eiser] en [gedaagde] genoemd worden.

1.De procedure

1.1.
Het verdere verloop van de procedure blijkt uit:
  • de dagvaarding met 11 producties;
  • de conclusie van antwoord;
  • de conclusie van repliek met productie 12;
  • de conclusie van dupliek met 8 bijlagen;
  • akte uitlating producties door [eiser] .
De kantonrechter leest in deze akte onder randnummer 4 een vermindering van eis)
1.2.
Ten slotte is vonnis bepaald.

2.De feiten

2.1.
Eind 2019 zijn partijen mondeling twee overeenkomsten van geldlening (van respectievelijk € 7500,00 en € 7000,00) overeengekomen van in totaal EUR 14.500,- (hierna: de geldleningsovereenkomst).
2.2.
[gedaagde] heeft een deel van de geldleningsovereenkomst afgelost.

3.Het geschil

3.1.
[eiser] vordert, na vermindering van eis, bij vonnis van de kantonrechter, uitvoerbaar bij voorraad, [gedaagde] te veroordelen om aan [eiser] te voldoen tegen behoorlijk bewijs van kwijting,
primair
(€ 12.780,64 - € 800,00 =) € 11.980,64 te vermeerderen met de overeengekomen rente 0,904% per maand vanaf 1 juli 2022 tot aan het moment dat het gehele bedrag is voldaan,
subsidiair
tot betaling van de wettelijke rente over de resterende hoofdsom van € 11.980,64 vanaf 1 juli 2022 tot de dag der algehele voldoening,
primair en subsidiair
met veroordeling van [gedaagde] in de proceskosten.
3.2.
[gedaagde] erkent de lening, maar beroept zich op opschorting en stelt inmiddels een hoger bedrag te hebben afgelost.

4.De beoordeling

4.1.
Partijen hebben mondeling een overeenkomst van geldlening gesloten. Zij zijn het eens over het totaal van de lening, te weten € 14.500,00. Ook zijn zij het eens over aflostermijnen van € 200,00 per maand en het feit dat er inmiddels een achterstand is ontstaan.
4.2.
De volgende punten houden partijen nog verdeeld:
is er rente afgesproken en hoe hoog is die dan ?
hoe hoog is de ontstane achterstand nu precies ?
komt [gedaagde] een opschortingsrecht toe ?
is ook afgesproken of het (volledige) door [gedaagde] te ontvangen vakantiegeld door deze in mindering moet worden gebracht op de geleende som ?
ad a. rente
4.3.
Nu partijen als particulier met elkaar deze geldleningsovereenkomst gesloten hebben, volgt uit het bepaalde in art. 7:129c BW dat alleen dan rente is verschuldigd indien dit
schriftelijkwerd overeengekomen. Dit hoeft overigens niet in de vorm van een overeenkomst (authentieke akte) te zijn, maar is ook geldig als dit (bijvoorbeeld) per brief of per e-mail aan elkaar bevestigd wordt.
4.4.
In deze kwestie is geen schriftelijke overeenkomst gesloten en volgde ook geen andere bevestiging van overeengekomen rente of een rentepercentage tussen partijen zelf, anders dan dat [gedaagde] in zijn brief van 17 mei 2021 aan de gemachtigde van [eiser] schrijft
‘Er was afgesproken dat ik een maandelijks bedrag van €200,00 zal betalen met een rentepercentage van 0,094 % op maandbasis.’
Bij conclusie van antwoord neemt [gedaagde] alsnog het standpunt in dat er géén rente werd overeengekomen. Het was immers een ‘vriendenlening’. De reactie van [gedaagde] naar de gemachtigde van [eiser] moet worden gezien als ter ‘voorkoming van erger’
4.5.
Dit laatste is ook aannemelijk, nu de gemachtigde van [eiser] bij e-mail van 13 mei 2020 aan [gedaagde] schrijft
‘Ik schreef u dienaangaande ook al aan bij brief van 2 april 2020. Daar is abusievelijk een rentepercentage gemeld van 0,094 % doch dit behoort te zijn 0,904 %’
4.6.
Dit betreft een ongebruikelijk hoge rente. [gedaagde] heeft dit hogere percentage ook niet erkent, zodat uit deze brief/ e-mail wisseling niet kan worden opgemaakt dat partijen op deze wijze (alsnog) schriftelijk rente zijn overeengekomen als bedoeld in de hiervoor aangehaalde bepaling, laat staan een percentage van 0,904 %
4.7.
Nu voorafgaand aan deze brief/ e-mail wisseling verder nergens uit blijkt dat partijen schriftelijk rente zijn overeengekomen, is [gedaagde] deze ook niet verschuldigd. Daarmee passeert de kantonrechter ook de als productie 11 bij dagvaarding overgelegde verklaring van [naam] en het daarop gebaseerde bewijsaanbod, nu ook daar niet wordt gesproken over een
schriftelijk overeengekomen rente.
ad b. het restant van de hoofdsom, vermindering van eis
4.8.
De kantonrechter begrijpt de stellingen en vorderingen van [eiser] aldus (en vult zo nodig de gronden aan) dat [eiser] zich beroept op een buitengerechtelijke ontbinding van de leenovereenkomst, waarna het restant bedrag van de lening direct opeisbaar werd.
4.9.
[eiser] baseert de opbouw van diens (oorspronkelijke) vordering op basis van door [gedaagde] gedane aflossingen enkel en alleen door te verwijzen naar productie 10 bij dagvaarding (dagvaarding randnummer 14). In dit stuk is bij de berekening van de openstaande vordering echter al rekening gehouden met een rente van 0,904 % per maand, welke rentevordering de kantonrechter hiervoor reeds heeft afgewezen. Onterecht vordert [eiser] dan ook oorspronkelijk (primair) dat een bedrag van € 12.780,64
nogmaalsverhoogd zou worden met de gestelde en
reeds in het bedrag opgenomenrente.
4.10.
Uitgangspunt blijft nu het totale leenbedrag van € 14.500,00. Eerst bij dupliek (en daarmee tardief) stelt [gedaagde] dat hij een hoger bedrag heeft afgelost, namelijk € 5.850,00. Bij akte uitlating producties erkent [eiser] daarop een aflossing € 5.650,00 in plaats van de eerder bij repliek gestelde € 4.850,00 (daarbij verwijzend naar productie 11 bij dagvaarding). De kantonrechter begrijpt hieruit dat hij zijn oorspronkelijke vordering met € 800,00 vermindert. Dit betekent dat aan hoofdsom resteert een bedrag van (€ 14.500,00 - € 5.650,00 = ) € 8.850,00.
ad d opschortingsrecht
4.11.
[gedaagde] betwist dat hij in verzuim is geraakt, nu de ontstane achterstand dusdanig gering zou zijn dat ontbinding niet gerechtvaardigd is en hij zich bovendien beroept op opschorting. [gedaagde] heeft zijn betalingsverplichting opgeschort - zo begrijpt de kantonrechter - in verband met door hem gestelde aanhoudende bedreigingen van [eiser] richting [gedaagde] . [gedaagde] stelt dat er sprake is van een afspraak met [eiser] dat wanneer [eiser] niet stopt met de bedreigingen, [gedaagde] de betalingen zal stoppen.
4.12.
De kantonrechter acht dit beroep op opschorting ongegrond. Er is niet gesteld of gebleken dat er sprake zou zijn van een opeisbare vordering van [gedaagde] op [eiser] . [eiser] stelt weliswaar dat er sprake is van een afspraak met [gedaagde] dat [eiser] zich zou moeten onthouden van het uiten van (gestelde) dreigementen, maar dit wordt door laatstgenoemde gemotiveerd betwist. Daarnaast is er onvoldoende samenhang tussen enerzijds de (gestelde) afspraak en anderzijds de verplichting tot aflossing van de geldlening.
4.13.
Voor zover [gedaagde] bij conclusie van antwoord nog een beroep doet op opschorting ex 6:37 BW, nu [gedaagde] meende te moeten twijfelen aan wie/ op welk bankrekeningnummer hij bevrijdend zou kunnen betalen, is dit verweer inmiddels achterhaald. Immers [gedaagde] zelf geeft bij conclusie van antwoord aan dat hij
bij e-mail van 25 mei 2022een bankrekeningnummer van [eiser] heeft doorgekregen. [gedaagde] heeft echter desondanks en na sommatie bij brief van 25 mei 2022 (productie 9 bij dagvaarding) de aflossing per 1 juni 2022 niet hervat.
4.14.
[gedaagde] is dan ook in verzuim geraakt. Het niet aflossen van de lening conform afspraak betreft een ernstige tekortkoming. De kantonrechter leest in de brief van 25 mei 2022 van (de gemachtigde van) [eiser] (productie 9 bij dagvaarding) een buitengerechtelijke ontbinding ex artikel 6:267 BW, welke gerechtvaardigd is door het uitblijven van verdere aflossing van de leenschuld. Door deze ontbinding werd het restant van de lening ineens opeisbaar.
4.15.
[gedaagde] dient dan ook het restantbedrag van € 8.850,00 aan [eiser] te betalen, alsook - zoals subsidiair gevorderd - de wettelijke rente over dit restantbedrag vanaf 1 juli 2022.
ad d vakantiegeld
4.16.
Nu terecht de leenovereenkomst buitengerechtelijk werd ontbonden, waarmee het restant bedrag direct opeisbaar werd, doet niet meer ter zake of partijen naast een maandelijkse aflossing van € 200,00 ook aflossing door het volledige inleveren van verkregen vakantiegeld door [gedaagde] hebben afgesproken. Dit kan dan ook verder onbesproken blijven.
4.17.
[gedaagde] zal als de grotendeels in het ongelijk gestelde partij worden veroordeeld in de kosten van dit geding, tot op heden aan de zijde van [eiser] begroot op:
  • kosten exploot € 129,74
  • griffierecht € 86,00
  • salaris gemachtigde
totaal € 961,74‬

5.De beslissing

De kantonrechter
5.1.
veroordeelt [gedaagde] om aan [eiser] tegen behoorlijk bewijs van kwijting te betalen een bedrag van € 8.850,00 te vermeerderen met de wettelijke rente over dit bedrag vanaf 1 juli 2022,
5.2.
veroordeelt [gedaagde] in de kosten van deze procedure tot aan dit vonnis aan de zijde van [eiser] gerezen en begroot op ‭€ 961,74,‬‬‬‬
5.3.
verklaart dit vonnis uitvoerbaar bij voorraad,
5.4.
wijst af het meer of anders gevorderde.
Dit vonnis is gewezen door R.H.J. Otto , kantonrechter, en in het openbaar uitgesproken.