ECLI:NL:RBLIM:2024:10081

Rechtbank Limburg

Datum uitspraak
20 november 2024
Publicatiedatum
31 december 2024
Zaaknummer
C/03/313889 / HA ZA 23-50
Instantie
Rechtbank Limburg
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verdeling van nalatenschappen en testamentaire last tot verrekening van geldleningen

In deze zaak, die voor de Rechtbank Limburg is behandeld, betreft het een geschil over de verdeling van de nalatenschappen van twee overleden erfgenamen, [erflaatster] en [erflater]. De eisende partijen, bestaande uit vijf kinderen van de erflater, vorderen dat de rechtbank de verdeling van de nalatenschappen vaststelt en dat de gedaagde partij, die ook een kind van de erflater is, zijn medewerking verleent aan deze verdeling. De rechtbank heeft vastgesteld dat er een testamentaire last is opgenomen in het testament van de erflater, waarin staat dat de gedaagde partij de openstaande vorderingen van de eisers op hem moet verrekenen met hetgeen hij uit de nalatenschap zal verkrijgen. De rechtbank heeft in een tussenvonnis geoordeeld dat de leningen die de eisers aan de gedaagde hebben verstrekt, moeten worden betrokken in de verdeling, maar dat de gevorderde contractuele rente van 3% niet kan worden toegewezen omdat deze niet schriftelijk is vastgelegd. Daarnaast is er een geschil over een voorkeursrecht tot koop van een registergoed, het bakhuis, dat de erflater heeft nagelaten. De rechtbank heeft geoordeeld dat het codicil waarin de erflater heeft verklaard dat hij niet wil dat het voorkeursrecht overgaat op de gedaagde, nietig is. De rechtbank heeft de zaak aangehouden voor verdere behandeling en zal een deskundige benoemen voor de taxatie van de registergoederen.

Uitspraak

RECHTBANK Limburg

Civiel recht
Zittingsplaats Maastricht
Zaaknummer: C/03/313889 / HA ZA 23-50
Vonnis van 20 november 2024
in de zaak van

1.[eiser sub 1] ,

te [woonplaats 1] ,
2.
[eiser sub 2],
te [woonplaats 2] ,
3.
[eiseres sub 3],
te [woonplaats 3] ,
4.
[eiseres sub 4],
te [woonplaats 4] ,
5.
[eiseres sub 5],
te [woonplaats 4] ,
eisende partijen,
hierna samen te noemen: [eisers] ,
advocaat: mr. F.H.I. Hundscheid te Sittard,
tegen
[gedaagde],
te [woonplaats 5] ,
gedaagde partij,
hierna te noemen: [gedaagde] ,
advocaat: mr. W.G.M.M. van Montfort te Heerlen.

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • de dagvaarding met 11 producties,
  • de conclusie van antwoord,
  • de brief van 26 april 2023 waarin een mondelinge behandeling is bepaald,
  • de akte houdende overlegging producties, tevens houdende wijziging van eis, met de producties 12 tot en met 15,
  • de mondelinge behandeling van 6 november 2023, waarvan door de griffier aantekeningen zijn gemaakt en bij gelegenheid waarvan door [gedaagde] een ‘pleitnota’ is overgelegd.
1.2.
Ten slotte is vonnis bepaald.
2. De feiten
2.1.
[eisers] en [gedaagde] zijn allen kinderen en erfgenamen van [erflaatster] , overleden op [overlijdensdatum 1] 1999 en [erflater] , overleden op [overlijdensdatum 2] 2020, beiden hierna te noemen ‘ [erflaatster] ’ en ‘ [erflater] ’. Het testament van [erflaatster] bevat een legaat aan [erflater] , omvattende het levenslange vruchtgebruik van de gehele nalatenschap, met benoeming van [erflater] en de kinderen tot erfgenaam. In het testament van [erflater] is een last tot verrekening opgenomen, luidende:
“Ik leg op mijn zoon [gedaagde][zijnde [gedaagde] , toevoeging de rechtbank]
(…) de last om de openstaande vorderingen die ik en/of mijn andere kinderen op hem hebben uit hoofde van aan hem verstrekte geldleningen te verrekenen met hetgeen hij uit mijn nalatenschap zal verkrijgen.”
Daarnaast heeft [erflater] eiser sub 1 (hierna te noemen: [eiser sub 1] ) en eiser sub 2 (hierna te noemen: [eiser sub 2] ) benoemd tot gezamenlijk bevoegde executeurs van zijn nalatenschap. De nalatenschappen zijn door alle partijen aanvaard.
2.2.
Partijen zijn in der minne niet tot een verdeling van de nalatenschappen van moeder en [erflater] gekomen. Nog onverdeeld is een aantal registergoederen c.q. percelen die zich in de onverdeelde gemeenschap van partijen bevinden. Aan die onverdeeldheid draagt bij het meningsverschil van partijen over de vorderingen die [eisers] stellen te hebben op [gedaagde] in de vorm van ieder van hen aan [gedaagde] verstrekte geldleningen, zulks in het licht van de last tot verrekening in het testament van [erflater] (zie hiervoor onder rechtsoverweging 2.1).
2.3.
Op 23 januari 2008 is de broer van [erflater] , [naam broer] , overleden. Enkelen van partijen zijn ook erfgenaam in diens nalatenschap. Deze omvat een registergoed, hierna kortweg aangeduid als “het bakhuis”, dat de executeur van die nalatenschap wenst te verkopen om tot een algehele afwikkeling te komen. Ten aanzien van het bakhuis had [erflater] een voorkeursrecht tot koop, welk recht thans (als activum) tot de nalatenschap behoort. Op 25 juli 2018 heeft [erflater] op een handgeschreven briefje het volgende geschreven:
“Ondergetekende wil niet dat het voorkeursrecht van het bakhuis van mij overgaat op [gedaagde] (25.10.1958). Dus [gedaagde] mag op geen enkele wijze aanspraak maken op het bakhuis, aldus ondergetekende.”

3.Het geschil

3.1.
Op grond van het vorenstaande vorderen [eisers] na wijziging van eis dat de rechtbank uitvoerbaar bij voorraad,
primair,
I. uit hoofde van artikel 3:185 BW de verdeling van de nalatenschappen van moeder en [erflater] als waarin partijen deelgenoot zijn, een en ander zoals aangeduid in het lichaam van de dagvaarding, zal vaststellen aldus dat [gedaagde] tot onvoorwaardelijke ondertekening van de bij akte d.d. 26 oktober 2023 als productie 12 gehechte conceptakte dient over te gaan, en zijn volle en onvoorwaardelijke medewerking dient te verlenen aan de op basis van bedoelde conceptakte van verdeling voortvloeiende leveringshandelingen, een en ander met dien verstande dat een (mogelijke) wijziging van de inhoud van de hier bedoelde conceptakte aan [gedaagde] niet het recht geeft om zijn medewerking aan verdeling en levering conform de (gewijzigde) akte te weigeren vermits hetgeen [gedaagde] uit hoofde van zijn erfdeel effectief ontvangt nihil is, zulks op basis van de testamentaire last, dan wel verrekening,
II. alsook [gedaagde] zal veroordelen zijn volle en onvoorwaardelijke medewerking te verlenen aan de nog op te maken conceptakte van levering van het bakhuis, een en ander met bepaling dat het voorkeursrecht tot koop van [erflater] ten aanzien van het bakhuis niet is overgegaan op [gedaagde] , maar uitsluitend op [eisers] , zodat [gedaagde] ten aanzien van het bakhuis geen enkel recht kan doen gelden en natuurlijk ook geen enkele verplichting heeft,
III. uit hoofde van artikel 3:300 BW zal bepalen dat de door de rechtbank in dezen te wijzen vonnis dezelfde kracht heeft als in wettige vorm opgemaakte akten van [gedaagde] , en dat het vonnis in de plaats treedt van de primair sub I en sub II gevorderde ondertekening en medewerking aan de leveringshandelingen door [gedaagde] , een en ander met bepaling dat hetgeen [gedaagde] uit hoofde van zijn erfdeel ontvangt nihil is, zulks op basis van de testamentaire last, dan wel verrekening, althans
IV. een zodanige beslissing ter zake de verdeling zal geven als de rechtbank in goede justitie zal vermenen te behoren,
V. zal bepalen dat ex artikel 4:7 BW als schuld van de nalatenschap geldt de kosten van de executele, welke kosten in casu vastgesteld kunnen worden op een bedrag van € 10.000,00 inclusief btw, althans een zodanig bedrag als de rechtbank in goede justitie zal vermenen te behoren,
subsidiair, en bij wijze van verdeling.
I. partijen zal veroordelen met elkaar over te gaan tot verdeling van de nalatenschappen van [erflaatster] en [erflater] , zoals in het lichaam van de dagvaarding benoemd.
3.2.
[gedaagde] voert verweer. Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover nodig, nader ingegaan.

4.De beoordeling

Ontvankelijkheid
4.1.
[gedaagde] heeft gesteld dat [eisers] niet-ontvankelijk zijn in hun vorderingen. Daartoe heeft hij gesteld dat [eisers]
“hoofdelijk”handelen
“en niet in de hoedanigheid als erfgenaam of executeur van de nalatenschappen (…)”(randnr. 9, CvA) alsmede dat hij, [gedaagde] ,
“hoofdelijk”is
“gedagvaard en niet als erfgenaam van de nalatenschappen (…)”(randnr. 10, CvA). Zonder nadere duiding, die ontbreekt, is dit verweer niet goed te volgen, temeer nu de term ‘hoofdelijk’ – een term die ziet op een schuld waarvoor twee of meer partijen elk voor het geheel aansprakelijk zijn – in deze zaak niet aan de orde is, anders dan de termen ‘pro se’ en ‘q.q.’ waarop [gedaagde] het oog lijkt te hebben. Maar wat hier ook van zij, het verweer onderschrijft de rechtbank niet. Immers, in deze gaat het om erfgenamen c.q. deelgenoten die een mede-deelgenoot hebben gedagvaard om – onder meer – uit de onverdeeldheid te geraken. Het verweer wordt daarom gepasseerd. [eisers] zijn derhalve ontvankelijk in hun vorderingen.
De gestelde leningen
4.2.
De rechtbank zal allereerst de door [eisers] gestelde leningen beoordelen, zulks in het licht van meergenoemde testamentaire last van [erflater] in diens testament.
4.2.1.
[eisers] stellen dat ieder van hen geld heeft geleend aan [gedaagde] . [eiser sub 1] stelt, kort gezegd, nog een vordering uit hoofde van enkele geldleningen van in totaal
€ 193.500,00 op [gedaagde] te hebben. [eiser sub 2] stelt een bedrag van in totaal € 5.000,00 aan [gedaagde] te hebben geleend, eisers sub 3 tot en met 5 (hierna te noemen: [eiseres sub 3] , [eiseres sub 4] en [eiseres sub 5] ) ieder respectievelijk € 4.500,00, € 2.000,00 en € 1.000,00.
(1)
De leningen van [eiser sub 2] , [eiseres sub 3] , [eiseres sub 4] en [eiseres sub 5] aan [gedaagde]
4.2.2.
Bij conclusie van antwoord heeft [gedaagde] gesteld dat hij bereid is om na verkoop van de gemeenschappelijke eigendom het
“het kale bedrag”– de rechtbank begrijpt: het netto uitgeleende bedrag zonder rente – aan [eiser sub 2] , [eiseres sub 3] , [eiseres sub 4] en [eiseres sub 5]
“te effectueren”(randnr. 17, CvA). Gelet op dit standpunt zijn de leningen op zich als onbetwist dan wel erkend thans in rechte komen vast te staan, zodat deze in de verdeling dienen te worden betrokken. Het gaat dan om de aan [gedaagde] verstrekte leningen
  • van [eiser sub 2] van € 5.000,00,
  • van [eiseres sub 3] van € 4.500,00,
  • van [eiseres sub 4] van € 2.000,00 en
  • van [eiseres sub 5] van € 1.000,00.
4.2.3.
[eiser sub 2] , [eiseres sub 3] , [eiseres sub 4] en [eiseres sub 5] maken over de door hen aan [gedaagde] verstrekte leningen aanspraak op een contractuele rente van 3% per jaar vanaf 1 en 2 oktober 2017. Zij baseren zich daarbij op een ‘schuldbekentenis en akte van geldlening’ die als bijlage is gevoegd bij een brief van 11 februari 2019 van [eisers] aan [gedaagde] . Nu die akte echter niet is ondertekend door [gedaagde] , is niet voldaan aan het schriftelijkheidsvereiste van artikel 7A:1804 (oud) BW [1] , zodat voor toewijzing van de gevorderde rente, althans voor het betrekken hiervan in de verdeling, geen plaats is. Ook anderszins is niet gebleken van een schriftelijk stuk waarin partijen hebben vastgelegd dat een rente van 3% per jaar over het uitgeleende bedrag verschuldigd is. Het wél door [gedaagde] ondertekende document van 11 september 2004 heeft geen betrekking op de leningen van [eiser sub 2] , [eiseres sub 3] , [eiseres sub 4] en [eiseres sub 5] , zodat dat stuk in zoverre geen relevantie heeft. [2]
(2)
De lening van [eiser sub 1] aan [gedaagde]
4.2.4.
[eiser sub 1] stelt een bedrag van € 193.500,00 (in totaal) aan [gedaagde] te hebben geleend. Die lening bestaat, aldus [eisers] , uit een aantal deelleningen, te weten:
  • een lening van € 45.378,00 en € 13.613,00, zijnde € 58.991,00 in totaal, ter zake door [eiser sub 1] aan de Rabobank betaalde bedragen die door genoemde bank werden opgeëist van [gedaagde] wegens het niet verlengen van bestaande kredietfaciliteiten;
  • een lening die bestaat uit diverse bedragen om [gedaagde] te helpen in zijn levensonderhoud en ter betaling van diverse schulden van [gedaagde] aan derden, zijnde in totaal
  • een lening van € 20.000,00 ten behoeve van de aankoop door [gedaagde] van onroerend goed in Polen;
  • een lening van € 1.000,00 in contanten ten behoeve van de aankoop door [gedaagde] van bomen in Polen, en
  • een lening van € 5.611,50 ten behoeve van de aankoop door [gedaagde] van bouwmaterialen voor de renovatie en verbouw van het hiervoor genoemde onroerend goed.
4.2.5.
[gedaagde] heeft hiertegen aangevoerd dat
“de vermeende leningen zijn verjaard, hetgeen gedaagde reeds kenbaar heeft gemaakt. Gedaagde beroept zich op art. 3:307 BW.”(randnr. 26, CvA). Vooruitlopend op dit – verder niet toegelichte – verweer hebben [eisers] dit verweer reeds uitvoerig besproken in de dagvaarding. Daartoe hebben zij primair gesteld dat [gedaagde] met dit verweer de testamentaire last miskent en subsidiair dat, gelet op de brief van 11 februari 2019, waarin [gedaagde] is verzocht
“om op korte termijn een terugbetalingsvoorstel (…) te doen (…) en wel binnen twee weken na heden, uiterlijk 26 februari 2019”de verjaringstermijn op z’n vroegst pas op dat moment is gaan lopen, zodat geen sprake is van verjaring van de vorderingen. Dit standpunt dient naar het oordeel van de rechtbank te worden onderschreven, temeer nu [gedaagde] ter zitting geen argumenten meer heeft aangedragen ter ontzenuwing hiervan. Dat had wel op zijn weg gelegen, nu [eisers] hun stellingen bij gelegenheid van de mondelinge behandeling hebben herhaald en in dat verband (andermaal) hebben gewezen op jurisprudentie [3] ter ondersteuning en motivering hiervan. Het verjaringsverweer van [gedaagde] wordt derhalve gepasseerd.
4.2.6.
Voorts heeft [gedaagde] tegen de gestelde leningen van [eiser sub 1] aangevoerd dat deze niet in een verdelingsprocedure als de onderhavige kunnen worden meegenomen,
“omdat dit geen actief is in de nalatenschap.”(randnr. 18, CvA). Gezien de testamentaire last is deze stelling niet goed te volgen, nog daargelaten dat het [eisers] vrij staat al hun geschilpunten aan de rechtbank voor te leggen, ook als deze niet of in los(ser) verband staan met de nalatenschappen op zich en de verdeling daarvan. De rechtbank gaat daarom ook aan dit punt voorbij.
4.2.7.
Tevens heeft [gedaagde] tegen de leningen van [eiser sub 1] ingebracht dat het document van 11 september 2004 geen dwingend bewijs oplevert in de zin van artikel 158 lid 1 Rv juncto artikel 157 lid 2 Rv, en een handgeschreven goedschrift ontbreekt. De rechtbank verwerpt ook dit verweer. Immers, in het document van 11 september 2004, een onderhandse akte, erkent [gedaagde] door ondertekening dat hij de daarin genoemde deelleningen aan [eiser sub 1] verschuldigd is. Weliswaar levert deze akte geen dwingend bewijs op, maar heeft zij wel vrije bewijskracht. Ook die kan voldoende zijn om het bestaan van – in dit geval – de onderhavige geldlening aan te tonen. Dit wordt ondersteund door het later opgemaakte testament van [erflater] c.q. de testamentaire last van 20 december 2017 dat rept van kennelijke (maar niet nader gespecificeerde) vorderingen die onder meer de
“andere kinderen”op [gedaagde] hebben. Een en ander wordt nog eens onderstreept door een Whatsapp berichtje van [gedaagde] aan [eiseres sub 3] van 30 januari 2019, waarin hij schrijft:
“Kun jij dat regelen dat iedereen op papier zet wat men meent van mij tegoed te hebben dan heeft de hele familie rust reken op jou en reken dan af.”
In het licht hiervan had het in elk geval op de weg gelegen van [gedaagde] zijn verweer nader toe te lichten en verder te onderbouwen. Maar ook op dit punt laat hij het spreekwoordelijke mes in het varken steken. De opmerking van [gedaagde] dat hij toen niet bij volle verstand was, waarmee hij kennelijk heeft bedoeld te zeggen dat sprake was van een geestelijke stoornis als bedoeld in artikel 3:34 lid 1 BW toen hij de leningen aanging, maakt dat niet anders, nu hij hieraan geen enkele (juridische) consequentie verbindt (zie lid 2 van genoemd artikel). Ook de opmerking dat de schuld van [gedaagde]
“allang is kwijtgescholden en dat dit diverse keren is uitgesproken”(randnr. 29, CvA) kan de rechtbank zonder nadere toelichting, die niet is gegeven, niet plaatsen, mede in het licht van hetgeen de rechtbank hiervoor (vorige alinea van deze rechtsoverweging) heeft overwogen. Ook andere weren van [gedaagde] , bestaande in overwegend blote stellingen met, veelal, losse eindjes, moeten als niet onderbouwd worden gepasseerd. Gelet hierop staat vast dat [eiser sub 1] de door [eisers] gestelde leningen van in totaal € 193.500,00 aan [gedaagde] heeft verstrekt, zodat deze leningen in het licht van de testamentaire last in de verdeling dienen te worden betrokken.
4.2.8.
Net als [eiser sub 2] , [eiseres sub 4] , [eiseres sub 3] en [eiseres sub 5] maakt [eiser sub 1] aanspraak op een contractuele rente van 3% per jaar over de door hem aan [gedaagde] verstrekte leningen. Onder verwijzing naar hetgeen de rechtbank hiervoor onder rechtsoverweging 4.2.3. heeft overwogen zijn voor die (specifieke) aanspraak echter geen aanknopingspunten. Wél is het zo dat [eiser sub 1] over de deelleningen rente heeft bedongen, te weten
“(…) dat over alle bedragen (…) rente wordt vergoedt die minimaal gelijk is aan de rente die schuldeiser[ [eiser sub 1] , toevoeging de rechtbank]
aan de betreffende banken is verschuldigd wegens de door schuldeiser, ter doorbetaling aan schuldenaar[ [gedaagde] , toevoeging de rechtbank]
opgenomen bedragen. Ook komen alle overige kosten die door de betreffende banken aan schuldeiser in rekening worden gebracht voor rekening van schuldenaar.”
Deze (weliswaar niet naar een bepaald percentage gespecificeerde) rente acht de rechtbank wel voor toewijzing vatbaar, zulks met ingang van de (niet door de rechtbank te herleiden) momenten dat elk van de betreffende deelleningen aan [gedaagde] ter beschikking is gesteld, zodat voornoemde (in de verdeling te betrekken) leningen van [eiser sub 1] dienen te worden vermeerderd met de rente en kosten, zoals in de akte omschreven. [4]
Het registergoed
4.3.
Wat betreft het in de (herziene) conceptakte van verdeling opgenomen registergoed en de gestelde waarde hiervan van € 650.000,00 overweegt de rechtbank het volgende.
4.3.1.
Het lijkt erop dat [gedaagde] zich, hoewel niet expliciet, op het standpunt heeft gesteld een nieuwe taxatie te willen. De rechtbank leidt dit – met enige moeite – af uit hetgeen [gedaagde] stelt vanaf randnummer 13 e.v. van de conclusie van antwoord:
“Gedaagde heeft op het hoogtepunt van de markt aangegeven (2021) het onroerend goed te willen verkopen met daarbij een reëlere taxatie. De oude taxatie (…) had een ander doel, namelijk de aangifte erfbelasting. Een akkoord van gedaagde met de hoogte van de belasting aangifte, is niet hetzelfde als een taxatie voor verkoop in de vrije markt.
De wens van een nieuwe taxatie van gedaagde, is puur ingegeven omdat familieleden zelf de toekomstige kopers zijn en de huizenmarkt enorm is gewijzigd in 2020 en 2021 doordat er tegen elkaar werd opgeboden. (…). Eiser sub 1 heeft echter een nieuwe taxatie herhaalde malen terzijde geschoven.
Aangezien eiser sub 1 de verkoop al langere tijd tegenhoudt is het potentieel waardeverlies toe te schrijven aan eisers. (…).”
4.3.2.
Ook bij gelegenheid van de mondelinge behandeling zegt [gedaagde] (zie pleitnota, randnr. 7):
“In een volgende zitting zou de verdeling van de goederen kunnen worden behandeld, zodat ondertussen een taxatie kan plaatsvinden met een waardering van de prijs in 2021. (…).”
4.3.3.
Voorop gesteld zij dat de rechter die de verdeling vaststelt, daarin enige mate van vrijheid geniet, in die zin dat hij niet is gebonden aan hetgeen partijen over en weer hebben gevorderd en niet expliciet behoeft in te gaan op hetgeen partijen aanvoeren. In het licht hiervan acht de rechtbank, mede gelet op de omstandigheid dat – hoewel de samenstelling en omvang van de nalatenschap worden bepaald op de sterfdatum van de erflater – voor de waardering in beginsel de datum van verdeling wordt aangehouden, een nieuwe taxatie van het registergoed aangewezen. De stelling van [eisers] dat [gedaagde] bij betwisting van de taxatie vooraf aannemelijk moet maken dat de waarde van de onroerende zaken méér is dan € 1.436.000,00, maakt dat niet anders. De rechtbank heeft derhalve het voornemen een deskundige te benoemen. Die deskundige moet het registergoed, bestaande in de onderscheiden registergoederen zoals genoemd in de (herziene) conceptakte van verdeling, gaan taxeren naar de waarde hiervan in de vrije markt. Die vraag zal dan ook aan de te benoemen deskundige worden voorgelegd; tevens zal de deskundige worden gevraagd of er nog op- of aanmerkingen zijn over de taxatie van de registergoederen. Voordat tot een benoeming van een deskundige zal worden overgegaan, zal de rechtbank partijen in de gelegenheid stellen zich uit te laten over het aantal en het specialisme van de te benoemen deskundige(n), over de aan de deskundige(n) voor te leggen vragen en over de hoogte van het voorschot van de deskundige(n). Indien partijen zich wensen uit te laten over de persoon van de te benoemen deskundige(n), dienen zij daarbij aan te geven over welke deskundige(n) zij het op voorhand eens zijn, dan wel tegen wie zij gemotiveerd bezwaar hebben. De rechtbank zal de zaak hiertoe naar de rol verwijzen. De rechtbank is voorlopig van oordeel dat kan worden volstaan met de benoeming van één deskundige. De rechtbank ziet geen aanleiding om af te wijken van het uitgangspunt van de wet, dat het voorschot op de kosten van de deskundige(n) in beginsel door de eisende partij moet worden gedeponeerd. Dit voorschot zal daarom door [eisers] moeten worden betaald.
4.3.4.
Op dit punt zal iedere verdere beslissing worden aangehouden.
Het bakhuis
4.4.
Bij wijziging van eis hebben [eisers] het zogeheten bakhuis in het tussen partijen gevoerde debat betrokken. Onbetwist is, zoals gezegd, dat [erflater] een voorkeursrecht tot koop had, welk recht thans tot de nalatenschap behoort. [eisers] hebben te kennen gegeven het bakhuis te willen kopen. [erflater] heeft echter op 25 juli 2018 schriftelijk verklaard dat hij niet wil dat het voorkeursrecht overgaat op zijn zoon [gedaagde] . Daartoe het volgende.
4.4.1.
De schriftelijke verklaring van [erflater] dient te worden aangemerkt als een codicil in de zin van artikel 4:97 BW, zijnde een onderhandse door de erflater geheel met de hand geschreven, gedagtekend en ondertekend stuk. Het codicil heeft echter slechts een beperkt bereik, in die zin dat zonder verdere formaliteiten een beperkt aantal beschikkingen kan worden gemaakt, zoals legaten van kleren, lijfstoebehoren, bepaalde sieraden en van tot de inboedel behorende zaken en bepaalde boeken. Daarnaast kan men bij codicil bepalen dat het gelegateerde niet in enige huwelijksgemeenschap zal vallen. Ook kan de erflater bepalen wie de bewakers zullen zijn van een aantal bij wet geregelde persoonlijkheidsrechten van de erflater. Gelet hierop heeft het codicil van [erflater] een inhoud die buiten dit artikel valt, zodat het nietig is.
4.4.2.
Het voorgaande impliceert dat zowel [eisers] als [gedaagde] samen het voorkeursrecht tot koop van het bakhuis hebben. Zij zullen zich derhalve gezamenlijk dienen te verstaan om tot koop van het bakhuis over te gaan en, in dat geval, over de koopprijs. Gelet hierop is hetgeen [eisers] hebben gevorderd ten aanzien van het bakhuis onder II van de gewijzigde eis, strekkende tot veroordeling van [gedaagde] om mee te werken aan de levering conform de (herziene) conceptakte van verdeling, bij de huidige stand van zaken een brug te ver.
Kosten van executele
4.5.
[eisers] stellen dat de door hen gemaakte kosten c.q. de kosten van de executele, begroot op een bedrag van (afgerond) € 10.000,00 inclusief BTW, als schuld van de nalatenschap dienen te worden beschouwd. Daartoe het volgende. Het is juist dat de kosten van executele voor rekening van de nalatenschap komen, zulks overeenkomstig het bepaalde in artikel 4:7 lid 1 onder d BW. Dat kunnen ook advocaatkosten zijn. Gelet hierop dient te worden vastgesteld welke advocaatkosten betrekking hadden op de executele en welke niet. Nu dit onderscheid echter niet valt te maken – het overzicht dat [eisers] als productie 15 bij akte hebben overgelegd geeft dat inzicht niet – en het ervoor moet worden gehouden dat tevens sprake is van advocaatkosten die geen betrekking op de executele hebben (gehad), zal de rechtbank deze, als noodzakelijk ten behoeve van de executele gemaakte kosten,
ex aequo et bonobegroten op € 7.500,00. Dit bedrag kan derhalve als schuld van de nalatenschap worden aangemerkt.

5.De beslissing

De rechtbank
5.1.
bepaalt dat de zaak weer op de rol zal komen van 11 december 2024 voor het nemen van een akte door beide partijen waarin zij zich uitlaten over hetgeen is overwogen in rechtsoverweging 4.3.3.,
5.2.
houdt iedere verdere beslissing aan.
Dit vonnis is gewezen door mr. T.A.J.M. Provaas en in het openbaar uitgesproken op 20 november 2024.

Voetnoten

1.Ook volgens het huidige artikel 7:129c lid 1 BW, dat geldt voor overeenkomsten die gelden vanaf 1 januari 2017, dient de rente schriftelijk te zijn bedongen, voor zover het gaat om partijen die natuurlijke personen zijn en niet handelen in de uitoefening van een beroep of bedrijf, zoals
2.De gestelde schuld van [gedaagde] aan [eisers] van € 239.438,00 per 1 november 2022 is derhalve onjuist, omdat deze uitgaat van de besproken contractuele rente van 3% per jaar (randnr. 3.2, dgv.).
3.Meer in het bijzonder: ECLI:NL:HR:1999:AA3369 alsmede ECLI:NL:RBROT:2013:10066.
4.Zie opmerking bij voetnoot 2.