Uitspraak
RECHTBANK Limburg
1.[eiser sub 1] ,
2.
[eiser sub 2],
3.
[eiseres sub 3],
4.
[eiseres sub 4],
5.
[eiseres sub 5],
1.De procedure
- de dagvaarding met 11 producties,
- de conclusie van antwoord,
- de brief van 26 april 2023 waarin een mondelinge behandeling is bepaald,
- de akte houdende overlegging producties, tevens houdende wijziging van eis, met de producties 12 tot en met 15,
- de mondelinge behandeling van 6 november 2023, waarvan door de griffier aantekeningen zijn gemaakt en bij gelegenheid waarvan door [gedaagde] een ‘pleitnota’ is overgelegd.
(…) de last om de openstaande vorderingen die ik en/of mijn andere kinderen op hem hebben uit hoofde van aan hem verstrekte geldleningen te verrekenen met hetgeen hij uit mijn nalatenschap zal verkrijgen.”
3.Het geschil
4.De beoordeling
“hoofdelijk”handelen
“en niet in de hoedanigheid als erfgenaam of executeur van de nalatenschappen (…)”(randnr. 9, CvA) alsmede dat hij, [gedaagde] ,
“hoofdelijk”is
“gedagvaard en niet als erfgenaam van de nalatenschappen (…)”(randnr. 10, CvA). Zonder nadere duiding, die ontbreekt, is dit verweer niet goed te volgen, temeer nu de term ‘hoofdelijk’ – een term die ziet op een schuld waarvoor twee of meer partijen elk voor het geheel aansprakelijk zijn – in deze zaak niet aan de orde is, anders dan de termen ‘pro se’ en ‘q.q.’ waarop [gedaagde] het oog lijkt te hebben. Maar wat hier ook van zij, het verweer onderschrijft de rechtbank niet. Immers, in deze gaat het om erfgenamen c.q. deelgenoten die een mede-deelgenoot hebben gedagvaard om – onder meer – uit de onverdeeldheid te geraken. Het verweer wordt daarom gepasseerd. [eisers] zijn derhalve ontvankelijk in hun vorderingen.
De leningen van [eiser sub 2] , [eiseres sub 3] , [eiseres sub 4] en [eiseres sub 5] aan [gedaagde]
“het kale bedrag”– de rechtbank begrijpt: het netto uitgeleende bedrag zonder rente – aan [eiser sub 2] , [eiseres sub 3] , [eiseres sub 4] en [eiseres sub 5]
“te effectueren”(randnr. 17, CvA). Gelet op dit standpunt zijn de leningen op zich als onbetwist dan wel erkend thans in rechte komen vast te staan, zodat deze in de verdeling dienen te worden betrokken. Het gaat dan om de aan [gedaagde] verstrekte leningen
- van [eiser sub 2] van € 5.000,00,
- van [eiseres sub 3] van € 4.500,00,
- van [eiseres sub 4] van € 2.000,00 en
- van [eiseres sub 5] van € 1.000,00.
De lening van [eiser sub 1] aan [gedaagde]
- een lening van € 45.378,00 en € 13.613,00, zijnde € 58.991,00 in totaal, ter zake door [eiser sub 1] aan de Rabobank betaalde bedragen die door genoemde bank werden opgeëist van [gedaagde] wegens het niet verlengen van bestaande kredietfaciliteiten;
- een lening die bestaat uit diverse bedragen om [gedaagde] te helpen in zijn levensonderhoud en ter betaling van diverse schulden van [gedaagde] aan derden, zijnde in totaal
- een lening van € 20.000,00 ten behoeve van de aankoop door [gedaagde] van onroerend goed in Polen;
- een lening van € 1.000,00 in contanten ten behoeve van de aankoop door [gedaagde] van bomen in Polen, en
- een lening van € 5.611,50 ten behoeve van de aankoop door [gedaagde] van bouwmaterialen voor de renovatie en verbouw van het hiervoor genoemde onroerend goed.
“de vermeende leningen zijn verjaard, hetgeen gedaagde reeds kenbaar heeft gemaakt. Gedaagde beroept zich op art. 3:307 BW.”(randnr. 26, CvA). Vooruitlopend op dit – verder niet toegelichte – verweer hebben [eisers] dit verweer reeds uitvoerig besproken in de dagvaarding. Daartoe hebben zij primair gesteld dat [gedaagde] met dit verweer de testamentaire last miskent en subsidiair dat, gelet op de brief van 11 februari 2019, waarin [gedaagde] is verzocht
“om op korte termijn een terugbetalingsvoorstel (…) te doen (…) en wel binnen twee weken na heden, uiterlijk 26 februari 2019”de verjaringstermijn op z’n vroegst pas op dat moment is gaan lopen, zodat geen sprake is van verjaring van de vorderingen. Dit standpunt dient naar het oordeel van de rechtbank te worden onderschreven, temeer nu [gedaagde] ter zitting geen argumenten meer heeft aangedragen ter ontzenuwing hiervan. Dat had wel op zijn weg gelegen, nu [eisers] hun stellingen bij gelegenheid van de mondelinge behandeling hebben herhaald en in dat verband (andermaal) hebben gewezen op jurisprudentie [3] ter ondersteuning en motivering hiervan. Het verjaringsverweer van [gedaagde] wordt derhalve gepasseerd.
“omdat dit geen actief is in de nalatenschap.”(randnr. 18, CvA). Gezien de testamentaire last is deze stelling niet goed te volgen, nog daargelaten dat het [eisers] vrij staat al hun geschilpunten aan de rechtbank voor te leggen, ook als deze niet of in los(ser) verband staan met de nalatenschappen op zich en de verdeling daarvan. De rechtbank gaat daarom ook aan dit punt voorbij.
“andere kinderen”op [gedaagde] hebben. Een en ander wordt nog eens onderstreept door een Whatsapp berichtje van [gedaagde] aan [eiseres sub 3] van 30 januari 2019, waarin hij schrijft:
“allang is kwijtgescholden en dat dit diverse keren is uitgesproken”(randnr. 29, CvA) kan de rechtbank zonder nadere toelichting, die niet is gegeven, niet plaatsen, mede in het licht van hetgeen de rechtbank hiervoor (vorige alinea van deze rechtsoverweging) heeft overwogen. Ook andere weren van [gedaagde] , bestaande in overwegend blote stellingen met, veelal, losse eindjes, moeten als niet onderbouwd worden gepasseerd. Gelet hierop staat vast dat [eiser sub 1] de door [eisers] gestelde leningen van in totaal € 193.500,00 aan [gedaagde] heeft verstrekt, zodat deze leningen in het licht van de testamentaire last in de verdeling dienen te worden betrokken.
aan de betreffende banken is verschuldigd wegens de door schuldeiser, ter doorbetaling aan schuldenaar[ [gedaagde] , toevoeging de rechtbank]
opgenomen bedragen. Ook komen alle overige kosten die door de betreffende banken aan schuldeiser in rekening worden gebracht voor rekening van schuldenaar.”
ex aequo et bonobegroten op € 7.500,00. Dit bedrag kan derhalve als schuld van de nalatenschap worden aangemerkt.