In deze zaak, die voor de Rechtbank Limburg is behandeld, betreft het een geschil tussen twee partijen, [eiser] en [gedaagde], over de verdeling van de voormalige echtelijke woning na hun echtscheiding. De partijen zijn op 26 augustus 1997 met elkaar gehuwd en hebben op 11 november 2014 gezamenlijk de rechtbank verzocht om de echtscheiding uit te spreken, wat op 25 maart 2015 is gebeurd. In het echtscheidingsconvenant zijn afspraken gemaakt over de verdeling van de echtelijke woning, waarbij de woning onverdeeld zou blijven en de man de hypothecaire lening zou dragen. Na de echtscheiding heeft [gedaagde] de woning verlaten, maar is zij in 2018 weer teruggekeerd. [eiser] heeft sindsdien de eigenaarslasten van de woning betaald en heeft de woning tijdelijk verhuurd.
De procedure is gestart door [eiser] die in verstek heeft gevorderd dat de woning aan hem wordt toegedeeld. Het verstekvonnis van 9 maart 2022 heeft deze vordering toegewezen, maar de rechtbank heeft later vastgesteld dat de vordering van [eiser] anders moet worden geïnterpreteerd. Tijdens de mondelinge behandeling is gebleken dat er geen overeenstemming is bereikt tussen partijen over de verdeling van de woning en de levensverzekering die aan de hypothecaire lening is gekoppeld. De rechtbank heeft geoordeeld dat de afspraken in het echtscheidingsconvenant ook betrekking hebben op de levensverzekering en dat [eiser] de hypothecaire schuld op zich moet nemen.
De rechtbank heeft het verstekvonnis vernietigd en bepaald dat de woning en de levensverzekering aan [eiser] worden toegedeeld, onder de voorwaarde dat [gedaagde] wordt ontslagen uit de hoofdelijke aansprakelijkheid voor de hypothecaire schuld. De rechtbank heeft ook bepaald dat de proceskosten tussen partijen worden gecompenseerd. Dit vonnis is gewezen op 20 maart 2024.