ECLI:NL:RBLIM:2024:1621

Rechtbank Limburg

Datum uitspraak
20 maart 2024
Publicatiedatum
4 april 2024
Zaaknummer
C/03/316282 / HA ZA 23-151
Instantie
Rechtbank Limburg
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing vordering tot nakoming van lijfrenteovereenkomsten wegens niet voldane koopsom

In deze zaak vorderden de ouders, eiser sub 1 en eiseres sub 2, dat gedaagde, [gedaagde], zou worden veroordeeld tot het voldoen van uitkeringen op basis van lijfrenteovereenkomsten. De ouders stelden dat gedaagde, na de liquidatie van de vennootschap [naam BV 2], verplicht was om de maandelijkse betalingen te verrichten, maar gedaagde had deze betalingen stopgezet. De rechtbank heeft de procedure beoordeeld aan de hand van de ingediende stukken en de mondelinge behandeling. De ouders hadden in 2004 lijfrenteovereenkomsten gesloten met [naam BV 1], waarbij zij een koopsom verschuldigd waren. De rechtbank oordeelde dat de ouders de koopsom nooit hadden voldaan, wat een opschortende voorwaarde was voor de werking van de lijfrenteovereenkomsten. Hierdoor konden de ouders geen nakoming van de verbintenis tot het verstrekken van de lijfrente vorderen. De rechtbank wees de vorderingen van de ouders af en compenseerde de proceskosten, zodat iedere partij de eigen kosten droeg.

Uitspraak

RECHTBANK Limburg

Civiel recht
Zittingsplaats Maastricht
Zaaknummer: C/03/316282 / HA ZA 23-151
Vonnis van 20 maart 2024
in de zaak van

1.[eiser sub 1] ,

te [woonplaats 1] ,
2.
[eiseres sub 2],
te [woonplaats 1] ,
eisende partijen,
hierna samen te noemen ‘de ouders’ en apart ‘vader’ respectievelijk ‘moeder’,
advocaat: mr. M.H.J.M. Stassen te Valkenburg aan de Geul,
tegen
[gedaagde],
te [woonplaats 2] ,
gedaagde partij,
hierna te noemen: ‘ [gedaagde] ’,
advocaat: mr. M.M. van den Boomen te Herten.

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- de dagvaarding met producties 1 tot en met 16,
- de conclusie van antwoord met producties 1 tot en met 16,
- de brief waarin een mondelinge behandeling is bepaald,
- het proces-verbaal van de mondelinge behandeling van 29 september 2023,
- de bij gelegenheid van de mondelinge behandeling door mr. Stassen voorgedragen spreekaantekeningen,
- de brief van mr. Stassen van 9 oktober 2023,
- de brief van de griffier aan mr. Stassen van 17 oktober 2023,
- de akte van [gedaagde] ,
- de antwoordakte van de ouders.
1.2.
Ten slotte is vonnis bepaald.

2.De feiten

2.1.
Op 1 januari 1995 is de vennootschap onder firma ‘ [naam VOF] ’ opgericht met de ouders als vennoten. Enige jaren later [1] is [gedaagde] als vennoot toegetreden.
2.2.
Bij gelegenheid van de toetreding van [gedaagde] tot de vennootschap onder firma is de volgende winstverdeling vastgelegd: vader 60%, moeder 2% en [gedaagde] 38%. [gedaagde] heeft
€ 43.563 in contanten ingebracht. [2]
2.3.
Bij notariële akte van 24 juli 2003 hebben partijen alle aandelen verkregen van de besloten vennootschap [naam BV 1] (verder: ‘ [naam BV 1] ’) Van het totaal van vijfentwintig aandelen verkreeg vader er vijftien en [gedaagde] er negen. Moeder verkreeg één aandeel.
2.4.
Per 1 januari 2004 is de door [naam VOF] gedreven onderneming ingebracht in [naam BV 1] .
2.5.
Op 25 oktober 2004 zijn tussen [naam BV 1] enerzijds en de ouders anderzijds lijfrenteovereenkomsten gesloten (producties 1 en 2 van de ouders). Daarin staat, voor zover van belang, het volgende:
‘In aanmerking nemende:
- dat door partij 2
[vader respectievelijk moeder, toevoeging rechtbank]aan partij 1 [
[naam BV 1] , toevoeging rechtbank]is overgedragen een onderneming, zijnde een aandeel in [naam VOF] ;
- dat door partij 2 gekoppeld aan de desbetreffende onderneming een oudedagsreserve is gevormd in de zin van afdeling VA, hoofdstuk II, Wet op de inkomstenbelasting 1964 c.q. artikel 3.67, Wet IB 2001;
- dat door partij 2 de voorheen voor rekening en risico van hem [3] gedreven onderneming is overgedragen aan partij 1, welke deze onderneming voortzet als bedoeld in artikel 3.126, lid 1, onderdeel a, ten tweede, Wet IB 2001;
- dat partij 2 van partij 1 een met ingang van 1 januari 2004 op te bouwen lijfrente heeft bedongen op grond van de artikelen 3.70, en artikel 3.129, lid 2, Wet op de inkomstenbelasting 2001 en wel tegen een koopsom van in totaal € 94.259
[bij vader, toevoeging rechtbank]/ €52.985
[bij moeder, toevoeging rechtbank](...) plus de dotatie aan de fiscale oudedagsreserve 2003 teneinde deze lijfrente aan te wenden voor de gehele afneming van zijn fiscale oudedagsreserve alsmede als tegenprestatie voor de met en/of bij de staking van de IB-onderneming tot uitdrukking gekomen stille reserves en goodwill;
Verklaren te zijn overeengekomen als volgt.
ARTIKEL 1
De vorenbedoelde, door partij 2 aan partij 1 verschuldigde, koopsom, groot € 94.259
[bij vader, toevoeging rechtbank]/ €52.985
[bij moeder, toevoeging rechtbank]plus de dotatie aan de fiscale oudedagsreserve 2003, wordt bestemd om aan partij 2 een lijfrente te verstrekken als bedoeld in artikel 2.
ARTIKEL 2
Partij 2 bedingt bij partij 1:
- een oudedagslijfrente (...), zijnde een lijfrente welke toekomt aan partij 2 en eindigt bij overlijden van partij 2; (...)
- een nabestaanden lijfrente (...), ten behoeve van de echtgenote van partij 2, welke uitsluitend eindigt bij het overlijden van deze echtgenote;
ARTIKEL 3
1. De in artikel 2 bedoelde lijfrentetermijnen zullen ingaan op 1 augustus 2009
[bij vader, toevoeging rechtbank]/ 1 augustus 2008
[bij moeder, toevoeging rechtbank](...) en eindigen bij het overlijden van partij 2.
2. De nabestaanden lijfrente zal bedragen 70% van het bedrag van de termijnen welke partij 2 als oudedagslijfrente ontving. Deze lijfrente zal direct ingaan bij het overlijden van partij 2 en zal uitsluitend eindigen bij het overlijden van deze echtgenoot.
ARTIKEL 4
1. De grootte van de lijfrente zal worden gesteld op hetgeen per de datum van ingang volgens de alsdan geldende tarieven van een solide in Nederland gevestigde levensverzekeringsmaatschappij kan worden verkregen voor het in het navolgende lid van dit artikel vermelde beschikbare bedrag.
2. Het beschikbare bedrag per de datum van ingang zal bestaan uit het in artikel 1 vermelde bedrag vermeerderd met samengestelde rente, te stellen op 6% per jaar. (...)
ARTIKEL 7
Indien partij 1 in enig opzicht in gebreke blijft te voldoen aan enige uit deze overeenkomst of uit de wet in verband met deze overeenkomst voortvloeiende verplichting jegens partij 2 (...), is partij 1 verplicht op verzoek van partij 2 (...) de op dat moment bestaande lijfrente(n) onder te brengen bij een door partij 2 (...) aan te wijzen (...) levensverzekeringsmaatschappij (...).
2.6.
Middels statutenwijziging op 25 februari 2005 is de naam van [naam BV 1] gewijzigd in [naam BV 2] (verder: ’ [naam BV 2] ’).
2.7.
Bij notariële akte van 26 oktober 2007 (productie 21 van [gedaagde] ) hebben partijen hun aandelen [naam BV 2] overgedragen aan [naam STAK] (verder: ’STAK’) waartegenover zij ieder een gelijk aantal certificaten van deze aandelen van STAK hebben verkregen. Bij notariële akte van dezelfde dag (productie 22 van [gedaagde] ) hebben de ouders hun certificaten van de aandelen [naam BV 2] geleverd aan [gedaagde] . De koopprijs bedroeg
€ 1,00.
2.8.
Op basis van onder 2.5. vermelde lijfrenteovereenkomsten is [naam BV 2] vanaf de daarin vermelde ingangsmomenten overgegaan tot het doen van een maandelijkse uitkering aan de ouders.
2.9.
Bij besluit van de algemene vergadering van aandeelhouders van [naam BV 2] van
1 november 2013 (productie 3 van de ouders) is besloten tot liquidatie van de vennootschap en het inbrengen van de door [naam BV 2] gedreven onderneming in een door [gedaagde] te voeren eenmanszaak. De aandelen [naam BV 2] waren inmiddels weer gedecertificeerd en [gedaagde] was de enig aandeelhouder. In de door [gedaagde] als vereffenaar van [naam BV 2] opgestelde rekening en verantwoording van eveneens 1 november 2013 (productie 4 van de ouders) verklaart [gedaagde] dat hij alle schulden van [naam BV 2] overneemt.
2.10.
In een voorlopige liquidatiebalans per 30 september 2013 (productie 5 van de ouders) is onder de passiva bij ‘voorzieningen’ een post van € 171.825,00. opgenomen. Na de liquidatie van [naam BV 2] is [gedaagde] voortgegaan met het betalen van uitkeringen aan de ouders op basis van de lijfrenteovereenkomsten. In de jaarrekening 2013 van de eenmanszaak van [gedaagde] (productie 6 van de ouders) wordt onder ‘overige voorzieningen’ een schuld aan vader vermeld van € 102.178,00 en een schuld aan moeder van € 68.367,00.
2.11.
Begin 2022 heeft [gedaagde] jegens de ouders aanspraak gemaakt op - kort gezegd - betaling van schulden die de ouders nog aan [naam BV 2] zouden hebben gehad, stellende dat de daarmee corresponderende vordering van [naam BV 2] op [gedaagde] was overgegaan. Partijen hebben vervolgens overeenstemming bereikt over een door de ouders te betalen bedrag. De ouders hebben dit bedrag voldaan aan [gedaagde] . Eind 2022 heeft [gedaagde] aanspraak gemaakt op voldoening van een rekening-courantschuld van de ouders aan [naam BV 2] . Na overleg tussen (de advocaten van) partijen is een regeling getroffen, inhoudend dat de ouders het nominale bedrag van de schuld aan [gedaagde] zouden voldoen. Die regeling is tot stand gekomen op basis van een voorstel dat namens de ouders door mr. Stassen is gedaan. Daarbij is als voorwaarde zijdens de ouders vermeld dat partijen verklaren dat zij, na betaling door de ouders van het voorgestelde bedrag, niets meer van elkaar te vorderen zullen hebben, uit welke hoofde dan ook. Dit aanbod is namens [gedaagde] aanvaard, waarna de ouders het afgesproken bedrag hebben voldaan. Bij de overboeking per bank vermeldden zij: ‘tegen finale kwijting’.
2.12.
Bij e-mailbericht van 24 november 2022 schrijft mr. Stassen aan mr. Van den Boomen: ‘Het spreekt voor zich dat de uitkeringen die mijn cliënten ontvangen uit de stamrechtovereenkomst op de oude gebruikelijke wijze zullen worden voortgezet’ (productie 13 van de ouders). Namens [gedaagde] reageert mr. Van den Boomen per e-mail van 1 december 2022 en daar staat onder meer het volgende in: ‘Het spreekt juist voor zich dat deze uitkeringen niet worden voortgezet, gezien de finale kwijting uit welke hoofde dan ook, zoals door u in de e-mail van 17 november 2022 is verwoord’
2.13.
Op 30 november 2022 heeft [gedaagde] aan de ouders een laatste betaling gedaan op basis van lijfrenteovereenkomsten. Daarna is hij daarmee gestopt. De ouders hebben [gedaagde] tevergeefs gesommeerd de betaling te hervatten.

3.Het geschil

3.1.
De ouders vorderen - samengevat - veroordeling van [gedaagde] om:
primair:
aan verzekeringsmaatschappij de Goudse Verzekeringen een bedrag te voldoen van
€ 80.000,00 ten behoeve van vader en een bedrag van € 69.000,00 ten behoeve van moeder,
subsidiair:
maandelijks, vanaf december 2022, uiterlijk de 28e van de maand, uitkeringen te doen op basis van de lijfrenteovereenkomsten.,
steeds met veroordeling van [gedaagde] in de proceskosten.
3.2.
[gedaagde] voert verweer. Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover nodig, nader ingegaan.

4.De beoordeling

Stellingen partijen
4.1.
Ter onderbouwing van hun vorderingen stellen de ouders het volgende.
[gedaagde] is op grond van de lijfrenteovereenkomsten gehouden ook na november 2022 de maandelijkse betalingen te verrichten. Nu [gedaagde] dat, ondanks sommatie, heeft nagelaten, kunnen de ouders verlangen dat de lijfrentes worden ondergebracht bij een levensverzekeringsmaatschappij, zoals primair gevorderd. Aan de in de primaire vordering vermelde bedragen ligt een actuariële berekening ten grondslag (productie 15 van de ouders). Indien de primaire vordering niet kan worden toegewezen, zal [gedaagde] de betalingen moeten hervatten, zoals subsidiair is gevorderd.
4.2.
Niet in geschil is dat [gedaagde] , na de liquidatie van [naam BV 2] , de eventuele schulden van [naam BV 2] aan (in ieder geval) de ouders heeft overgenomen, ook voor zover die zouden voortvloeien uit de lijfrenteovereenkomsten. [gedaagde] stelt echter dat van een schuld geen sprake is. Hij voert daartoe het volgende aan.
4.2.1.
Uit de considerans van de lijfrenteovereenkomsten blijkt dat er sprake was van een door de ouders in [naam VOF] opgebouwde fiscale oudedagsreserve (verder: ‘FOR’). Er was door de ouders binnen [naam VOF] jaarlijks gedoteerd aan de FOR, echter zonder dat er feitelijk geld opzij was gezet. De FOR was daarmee niet meer dan een reservering op papier, waarmee belastinguitstel is gerealiseerd. De ouders stond kennelijk voor ogen dat de FOR zou worden omgezet in een lijfrente, waartoe dus is overeengekomen dat binnen [naam BV 1] een lijfrente zou worden opgebouwd. Bij gebreke van eerder daartoe daadwerkelijk gereserveerde gelden, moesten deze daarvoor wel alsnog ter beschikking worden gesteld. In artikel 1 van de lijfrenteovereenkomsten is daarom bepaald dat vader en moeder een koopsom aan, toen nog, [naam BV 1] verschuldigd waren van € 95.259,00 respectievelijk € 52.985,00. Die koopsom zou moeten worden aangewend om de ouders de in artikel 3 bedoelde uitkeringen te verstrekken vanaf de ingangsdata. Dat blijkt ook uit artikel 4 van de lijfrenteovereenkomsten, waarin staat dat het bedrag van de lijfrente zal worden bepaald aan de hand van het beschikbare bedrag, zijnde het blijkens artikel 4 lid 2 jo. artikel 1 van de lijfrenteovereenkomsten de door de ouders verschuldigde koopsommen. De ouders hebben de koopsommen echter nooit betaald noch anderszins de benodigde gelden ter beschikking gesteld. De overeenkomsten vermelden (daarom) ook geen kwijtingsbepaling ten aanzien van het voldoen van de koopsom.
4.2.2.
De lijfrenteovereenkomsten zijn aangegaan onder de opschortende voorwaarde dat de ouders zouden voldoen aan de in artikel 1 neergelegde verplichting tot het betalen van de koopsommen. Nu zij dat niet hebben gedaan, heeft de werking van de lijfrenteovereenkomsten geen aanvang genomen en kunnen de ouders geen nakoming verlangen. In ieder geval is er vanwege het niet betalen van de koopsommen sprake van schuldeisersverzuim van de ouders, wat betekent dat zij geen executiemaatregelen kunnen treffen. Als deze verweren worden gepasseerd, beroept [gedaagde] zich op opschorting van zijn verbintenis vanwege het niet betaald zijn van de koopsommen. Meest subsidiair stelt [gedaagde] dat door de ouders finale kwijting is verleend, onder verwijzing naar de onder 2.11. en 2.12, vermelde correspondentie.
4.3.
In reactie op het eerste verweer van [gedaagde] hebben de ouders het volgende gesteld.
De achtergrond van de afspraken was dat [gedaagde] de door partijen gedreven onderneming wilde overnemen maar dat hij daarvoor de liquiditeiten niet had. Als tegenprestatie voor de overname zou [gedaagde] zich daarom jegens de ouders te verplichten om een levenslange lijfrente aan ieder van de ouders uit te keren. Het vennootschapsaandeel van vader is in dat kader op € 94.295,00 vastgesteld en dat van moeder op € 52.985,00. Gelet hierop is de bewering dat er sprake was van een opschortende voorwaarde, inhoudend dat de ouders deze bedragen eerst moesten voldoen, onjuist. Als die redenering zou worden gevolgd zou [gedaagde] de firma-aandelen van de ouders voor niets hebben ontvangen en de betreffende bedragen op de koop toe ontvangen.
Oordeel rechtbank
4.4.
Bij de beoordeling stelt de rechtbank voorop dat tijdens de mondelinge behandeling is gebleken dat de partijen geen concrete herinnering meer hebben aan de afspraken die over de lijfrentes zijn gemaakt toen [naam VOF] is ingebracht in [naam BV 1] . Wat tussen partijen geldt, moet daarom (met name) aan de hand van de stukken en de aan de hand daarvan ontwikkelde stellingen worden beoordeeld.
4.4.1.
Uit de lijfrenteovereenkomsten blijkt dat de ouders aan [naam BV 1] een koopsom verschuldigd waren ter verwerving van de lijfrente. Namens de ouders is tijdens de mondelinge behandeling weliswaar gesteld dat uit artikel 2 van de overeenkomsten zou blijken dat
[naam BV 1]een koopsom verschuldigd was (randnummer 3 van de spreekaantekeningen van mr. Stassen), maar die stelling is, zeker zonder verdere toelichting, niet te volgen. Uit hetgeen staat achter het vierde gedachtestreepje van de considerans en artikel 1 van de overeenkomst blijkt onmiskenbaar dat is overeengekomen dat de ouders een koopsom zouden voldoen waartegenover [naam BV 1] een lijfrente zou verstrekken.
4.4.2.
De ouders hebben, in ieder geval in de conclusie van antwoord en tijdens de mondelinge behandeling, overigens ook gesteld dat zij een koopsom hebben voldaan. Deze zou hebben bestaan uit hun aandeel in [naam VOF] welke zij aan [gedaagde] zouden hebben doen toekomen met de inbreng daarvan in [naam BV 1] . De ouders hebben zich namelijk aanvankelijk op het standpunt gesteld dat [gedaagde] de enige aandeelhouder van [naam BV 1] was. Inmiddels staat vast dat partijen gezamenlijk de aandelen van [naam BV 1] hebben verworven, en wel in een verhouding die (nagenoeg) overeenkwam met hun kapitaalverhouding binnen [naam VOF] . Daarmee staat vast dat de redenering van de ouders geen opgeld kan doen. [gedaagde] heeft immers bij gelegenheid van de inbreng van [naam VOF] in [naam BV 1] niet - direct of via zijn aandeel in [naam BV 1] - een waarde (koopsom) verkregen waarvoor hij (middels [naam BV 1] ) de ouders zou moeten compenseren middels het verstrekken van een lijfrente. [gedaagde] en de ouders hebben [naam VOF] ingebracht in [naam BV 1] en ieder aandelen gekregen in [naam BV 1] in lijn met hun aandeel in het kapitaal van [naam VOF] . Door deze transactie heeft [gedaagde] dus geen extra waarde verworven en zijn de ouders geen waarde verloren. De inbreng van de ouders kan daarom niet worden beschouwd als voldoening van de koopsom. Deze heeft te gelden als de prestatie waarvoor zij de aandelen in [naam BV 1] hebben verkregen.
4.4.3.
Nadat [gedaagde] , in zijn akte na de mondelinge behandeling, stukken had overgelegd waaruit de aandelenverhouding binnen [naam BV 1] bleek, hebben de ouders dit als juist erkend. Zij hebben echter niet voldoende duidelijk uitgelegd op basis waarvan niettemin zou moeten worden aangenomen dat zij de op grond van de overeenkomst verschuldigde koopsom aan [naam BV 1] zouden hebben voldaan. Daarbij is relevant dat niet is weersproken dat de binnen de VOF opgebouwde FOR slechts een papieren reservering was en de daarmee verband houdende lijfrente dus niet kon worden gefinancierd met daadwerkelijk voordien door de ouders gereserveerde/gespaarde gelden. Ook overigens is niet gesteld of gebleken dat de ouders een koopsom hebben voldaan.
4.4.4.
Op basis van het vorenstaande moet worden vastgesteld dat de ouders, mede gelet op de gemotiveerde betwisting zijdens [gedaagde] , niet voldoende hebben onderbouwd dat zij de koopsom voor de lijfrente hebben voldaan. Verder hebben zij niet betwist dat, zoals door [gedaagde] gesteld, het betalen van die koopsom gold als opschortende voorwaarde voor het in werking treden van de verbintenis tot het verstrekken van de lijfrente. Daarmee staat in rechte vast dat de ouders geen aanspraak hebben op nakoming van deze verbintenis, wat betekent dat hun vorderingen moeten worden afgewezen.
4.5.
Aan het onder 4.4.4. gegeven oordeel doet niet af dat [gedaagde] op 26 oktober 2007 alle certificaten van de aandelen van [naam BV 2] heeft verkregen zonder betaling van een (meer dan symbolische) koopprijs. De ouders hebben op die omstandigheid wel gewezen, maar niet uitgewerkt waarom dat (alsnog) zou leiden tot een aanspraak op [naam BV 2] en later [gedaagde] uit hoofde van de lijfrenteovereenkomsten. Ook is er niets is gesteld of gebleken over de achtergrond van die verwerving en eventueel gemaakte afspraken, onderliggende cijfers e.d. In ieder geval is de verwerving van de certificaten van de aandelen [naam BV 2] door [gedaagde] niet hetzelfde als het door de ouders betalen van een koopsom aan [naam BV 1] / [naam BV 2] . Omdat de ouders aan de hand van de hier besproken feiten geen duidelijk uitgewerkt juridisch standpunt hebben gepresenteerd, heeft hierover dus ook geen debat tussen partijen plaatsgevonden. De slotsom is dat de ouders in dit kader onvoldoende feiten en omstandigheden hebben gesteld om hun vordering op te kunnen gronden, ook niet onder aanvulling van rechtsgronden.
4.6.
De ouders hebben ook nog gewezen op jarenlange betalingen die [naam BV 2] en [gedaagde] hebben verricht naar aanleiding van de lijfrenteovereenkomsten en het feit dat in de voorlopige liquidatiebalans en in jaarstukken van [gedaagde] over 2013 een aanspraak van de ouders lijkt te zijn verwerkt (onder ‘voorzieningen’, zie 2.10. hiervoor). Aan die feiten hebben zij echter geen duidelijke conclusie verbonden. Zij hebben immers niet aangegeven waarom dat moet leiden tot het oordeel dat hun vorderingen toewijsbaar zijn. Het enkele wijzen op die feiten is in ieder geval niet voldoende om aan te nemen dat er bij het maken van de afspraken in 2004 iets anders is overeengekomen dan blijkt uit de schriftelijke overeenkomsten. Daarom kan deze stelling niet afdoen aan het oordeel van de rechtbank zoals verwoord onder 4.4.4. De reactie van [gedaagde] op deze stelling wordt om die reden niet besproken.
4.7.
Aangezien het eerste verweer van [gedaagde] slaagt, zullen de overige verweren niet verder worden besproken.
4.8.
Gelet op de relatie tussen partijen zullen de proceskosten tussen hen worden gecompenseerd, in die zin dat iedere partij de eigen kosten draagt.

5.De beslissing

De rechtbank
5.1.
wijst de vorderingen af,
5.2.
compenseert de kosten van de procedure tussen partijen, zodat iedere partij de eigen kosten draagt.
Dit vonnis is gewezen door mr. B.R.M. de Bruijn en in het openbaar uitgesproken op 20 maart 2024.

Voetnoten

1.[gedaagde] stelt met ingang van 1 januari 2000 terwijl de ouders - onder verwijzing naar een als productie 17 overgelegde vennootschapsovereenkomst - stellen met ingang van 1 januari 2002. [gedaagde] heeft op productie 17 niet meer kunnen reageren.
2.Volgens artikel 5 lid 4 van de vennootschapsovereenkomst zoals door de ouders als productie 17 overgelegd. Zie ook de vorige noot.
3.Beide overeenkomsten luidden identiek behalve waar dat in de citaten expliciet wordt aangegeven; ook de geciteerde verwijzingen naar ‘hem’, ‘zijn, ‘echtgenoot’ en ‘echtgenote’ zijn opgenomen in de