ECLI:NL:RBLIM:2024:2278

Rechtbank Limburg

Datum uitspraak
1 mei 2024
Publicatiedatum
3 mei 2024
Zaaknummer
10667363 / CV EXPL 23-3630
Instantie
Rechtbank Limburg
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Loonvordering en vakantietoeslag in arbeidsrechtelijke geschil tussen werknemer en werkgever na beëindiging dienstverband

In deze zaak, behandeld door de kantonrechter van de Rechtbank Limburg op 1 mei 2024, vordert de eiser, vertegenwoordigd door mr. C.P. van den Eijnden, betaling van vakantietoeslag, opgebouwde vakantiedagen en ATV-uren van de gedaagde, OTR B.V., vertegenwoordigd door mr. C.M.C. Hendriks. De eiser, die op 1 mei 2018 in dienst trad bij de rechtsvoorganger van OTR, heeft zijn arbeidsovereenkomst op 13 juni 2022 mondeling opgezegd. Na de beëindiging van het dienstverband heeft de eiser aanspraak gemaakt op uitbetaling van niet genoten vakantiedagen en vakantietoeslag, maar OTR heeft dit betwist en stelt dat er verrekening van vorderingen plaatsvindt.

De kantonrechter heeft vastgesteld dat OTR niet voldoende bewijs heeft geleverd voor haar verweer en dat de eiser recht heeft op de gevorderde bedragen. De kantonrechter oordeelt dat de vakantietoeslag van € 681,58 bruto, de opgebouwde vakantiedagen ter waarde van € 4.637,74 bruto en de ATV-uren van € 591,70 bruto aan de eiser moeten worden uitbetaald, vermeerderd met wettelijke verhogingen en rente. Ook de buitengerechtelijke incassokosten van € 672,98 worden toegewezen. De proceskosten worden aan de zijde van de eiser vastgesteld op € 899,00, en OTR wordt veroordeeld tot betaling hiervan.

De rechter benadrukt dat de werkgever verantwoordelijk is voor een deugdelijke administratie van vakantiedagen en dat het niet kunnen aantonen van uitbetaling of opname van vakantiedagen voor risico van de werkgever komt. De vorderingen van de eiser worden grotendeels toegewezen, en de kantonrechter verklaart het vonnis uitvoerbaar bij voorraad.

Uitspraak

RECHTBANKLIMBURG
Burgerlijk recht
Zittingsplaats Maastricht
Zaaknummer: 10667363 / CV EXPL 23-3630
Vonnis van de kantonrechter van 1 mei 2024
in de zaak van:
[eiser],
te [woonplaats] ,
eiser,
gemachtigde: mr. C.P. van den Eijnden,
tegen:
OTR B.V.,
te Eindhoven,
gedaagde,
gemachtigde: mr. C.M.C. Hendriks.
Partijen worden hierna aangeduid als ‘ [eiser] ’ en ‘OTR’.

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- de dagvaarding van 4 augustus 2023 met producties;
- de conclusie van antwoord met producties;
- de conclusie van repliek met producties;
- de conclusie van dupliek met producties.
1.2.
Ten slotte is bepaald dat een vonnis zal worden gewezen.

2.De feiten

2.1.
[eiser] is op 1 mei 2018 in dienst getreden bij de rechtsvoorganger van OTR (Roadlogic) in de functie van Chauffeur. Op de arbeidsovereenkomst is de CAO Beroepsgoederenvervoer van toepassing.
2.2.
Op 1 november 2021 is [eiser] na een overgang van onderneming in dienst gekomen van OTR.
2.3.
[eiser] heeft, al dan niet via een collega, op 13 juni 2022 zijn arbeidsovereenkomst mondeling per die datum opgezegd. Deze opzegging heeft OTR bij e-mail van 14 juni 2022 bevestigd.
2.4.
Bij brief van 21 juni 2022 van (de toenmalig gemachtigde van) [eiser] maakt [eiser] onder meer aanspraak op uitbetaling van 261,61 verlofuren (opgebouwd tot datum overgang van onderneming), 33,94 ADV-uren, een bedrag van € 681,58 bruto aan vakantietoeslag (opgebouwd tot datum overgang van onderneming) en 76,4 aan niet genoten ADV- en verlofuren sinds de overgang van onderneming.
2.5.
OTR heeft op 24 juni 2022 aan [eiser] een bedrag van € 527,26 netto uitbetaald onder vermelding van “salaris juni 2022”.

3.Het geschil

3.1.
[eiser] stelt dat hij te weinig uitbetaald heeft gekregen bij de eindafrekening. Daarom vordert hij in deze procedure (samengevat) en na intrekking van de bij dagvaarding gevorderde onkostenvergoeding, dat de kantonrechter, bij een bij uitvoerbaar te verklaren vonnis, OTR veroordeelt om aan [eiser] :
een bedrag van € 681,58 bruto aan vakantietoeslag te betalen, te vermeerderen met 50% wettelijke verhoging, vermeerderd met de wettelijke rente daarover;
een bedrag van € 4.637,74 bruto aan opgebouwde, maar niet genoten vakantiedagen te betalen, te vermeerderen met 50% wettelijke verhoging, vermeerderd met de wettelijke rente daarover;
een bedrag van € 640,26 bruto aan opgebouwde, maar niet genoten ATV-uren te betalen, te vermeerderen met 50% wettelijke verhoging, vermeerderd met de wettelijke rente daarover;
de buitengerechtelijke incassokosten van € 672,98 te betalen;
de kosten van deze procedure te betalen, waaronder ook de nakosten worden verstaan, te vermeerderen met de wettelijke rente daarover.
3.2.
OTR voert verweer.
3.3.
Op de verdere stellingen van partijen wordt hierna, voor zover relevant, ingegaan.

4.De beoordeling

4.1.
De vorderingen van [eiser] zullen grotendeels worden toegewezen. De kantonrechter licht dit oordeel hierna toe.
Het verrekeningsverweer van OTR
4.2.
OTR stelt dat zij een te verrekenen vordering van € 11.390,59 op [eiser] heeft. Volgens OTR heeft zij recht op schadevergoeding omdat zij (loon-) kosten heeft gemaakt doordat [eiser] weigerde werkzaamheden te verrichten.
4.3.
Verrekening is mogelijk als een schuldenaar, die de bevoegdheid tot verrekening heeft, aan zijn schuldeiser verklaart dat hij zijn schuld met een vordering verrekent. De schuldenaar heeft deze bevoegdheid als hij een prestatie te vorderen heeft die beantwoordt aan zijn schuld jegens dezelfde wederpartij en hij bevoegd is zowel tot betaling van de schuld als tot het afdwingen van de betaling van de vordering (6:127 BW). Op zichzelf is verrekening van door de werknemer aan de werkgever verschuldigde schadevergoeding met het uit te betalen loon bij het einde van de arbeidsovereenkomst mogelijk (artikel 7:632 lid 1 onder a BW). OTR dient daarvoor te stellen en te onderbouwen dat de schade is ontstaan door een tekortkoming van [eiser] . Bovendien vereist artikel 7:661 BW dat OTR moet stellen en onderbouwen dat de schade een gevolg is van opzet op bewuste roekeloosheid van [eiser] . OTR heeft daarover echter niets gesteld. De kantonrechter oordeelt dat OTR niet aan haar stelplicht heeft gedaan zodat het beroep op verrekening wordt verworpen.
De vakantietoeslag
4.4.
[eiser] stelt dat hij recht heeft op uitbetaling van de vakantietoeslag tot 1 november 2021 (overgang van onderneming) van € 681,58 bruto. [eiser] heeft ter onderbouwing van zijn vordering verwezen naar een loonstrook van oktober 2021 (productie 15 bij dagvaarding) waarop dit bedrag onder de noemer ‘cumulaties’ is vermeld. Dit bedrag is volgens [eiser] niet aan hem uitbetaald; niet door Roadlogic en ook niet door OTR. OTR meent dat zij niet gehouden is de vakantietoeslag te betalen, omdat zij niet kan nagaan of de vakantietoeslag al aan [eiser] is uitbetaald door haar rechtsvoorganger.
4.5.
OTR heeft de vordering van [eiser] met deze enkele stelling onvoldoende inhoudelijk betwist. De gestelde omstandigheid dat OTR niet kan nagaan of haar rechtsvoorganger de vakantietoeslag al dan niet heeft uitbetaald is een omstandigheid die voor rekening en risico van OTR komt. Van een werkgever mag worden verwacht dat zij een deugdelijke administratie bijhoudt. OTR kan deze omstandigheid dan ook niet aan [eiser] tegenwerpen. Door de overgang van de onderneming, op grond van artikel 7:663 BW, gaan alle rechten en verplichtingen die op dat tijdstip voor de werkgever in die onderneming voortvloeien uit een arbeidsovereenkomst tussen hem en een daar werkzame werknemer van rechtswege over op de verkrijger. Dit leidt ertoe dat OTR zich niet aan (de overgenomen) verplichting kan onttrekken om de opgebouwde vakantietoeslag van € 681,58 bruto aan [eiser] uit te betalen, zodat deze vordering zal worden toegewezen.
De vakantiedagen
4.6.
[eiser] stelt dat hij op 1 november 2021 een vakantie-urensaldo had van 261,61 uur. Hij verwijst daartoe naar een uitdraai van Visma, het verlofdagensysteem van Roadlogic (productie 16 bij dagvaarding). Dit saldo bestaat uit 193,92 wettelijke uren en 67,69 bovenwettelijke uren. Na 1 november 2021 stelt [eiser] , onder verwijzing naar de cao, nog 100,8 vakantie-uren te hebben opgebouwd en daarvan 24 uren te hebben opgenomen, zodat een saldo van 76,8 uren resteert. In totaal heeft [eiser] daarmee een saldo van 338,41 uren. Dit saldo vertegenwoordigt volgens [eiser] , na afronding conform cao en aan de hand van het uurloon van [eiser] , een bedrag van € 4.637,74 bruto.
4.7.
OTR erkent het vakantiedagensaldo dat door [eiser] bij haar is opgebouwd van 76,8 uren, zodat dit aantal uren in ieder geval zal worden toegewezen. Voor wat betreft het deel van de uren dat vóór de overgang is opgebouwd, betwist OTR dat [eiser] recht heeft op uitbetaling van een vakantiedagensaldo van 261,61 uur. Volgens OTR is het namelijk onwaarschijnlijk dat [eiser] bijna geen vakantie heeft genoten bij Roadlogic. Een gespecificeerd vakantiedagenoverzicht heeft OTR niet van haar rechtsvoorganger gekregen, zodat het voor haar niet is na te gaan of en hoeveel uren zijn opgenomen of uitbetaald.
4.8.
Artikel 7:641 lid 2 BW gaat ervan uit dat de werkgever verplicht is de administratie van de genoten en openstaande vakantiedagen bij te houden. Daarin ligt besloten de verplichting daarvan desverlangd aan de werknemer inzage en zo nodig bewijs te verschaffen. De stelplicht en bewijslastverdeling met betrekking tot vakantiedagen is in belangrijke mate afhankelijk van wat de werkgever aan bewijsmateriaal met betrekking tot deze administratie heeft kunnen overleggen in samenhang met de vraag in hoeverre en op welke gronden de inhoud van dit bewijsmateriaal door de werknemer wordt betwist.
4.9.
In dit geval heeft OTR geen enkele administratie overgelegd van de genoten en nog openstaande vakantiedagen van [eiser] . Aangezien OTR zich beroept op de rechtsgevolgen van haar stelling dat de vorderingen van de vakantie-uren teniet zijn gegaan door opname of uitbetaling ervan, ligt het op haar weg om dit concreet te onderbouwen. OTR heeft echter niets naar voren gebracht, waaruit kan worden afgeleid dat de vordering van [eiser] teniet is gegaan. Het enkele vermoeden dat [eiser] vakantie moet hebben genoten bij Roadlogic, is niet voldoende. Ook hier geldt dat de gestelde omstandigheid dat OTR niet kan nagaan of haar rechtsvoorganger de uren al dan niet heeft uitbetaald, een omstandigheid is die voor haar rekening en risico komt. Het verweer van OTR treft dan ook geen doel, zodat uitgegaan wordt van de juistheid van de door [eiser] verstrekte opgave van zijn vakantiedagensaldo.
4.10.
OTR heeft zich verder verweerd tegen de vordering door te stellen dat een deel van de wettelijke vakantie-uren (zijnde 112 uren over het jaar 2020) inmiddels zijn vervallen.
4.11.
Dit verweer snijdt evenmin hout. Op grond van artikel 7:640a BW vervallen
wettelijke vakantiedagen zes maanden na de laatste dag van het kalenderjaar waarin de aanspraak is verworven. Hiervoor is van belang vast te stellen in welk jaar hoeveel vakantie-uren zijn opgebouwd, hoeveel uren daarvan zijn genoten en zodoende wat het resterende vakantiedagensaldo is per jaar. Hierbij moet onderscheid worden gemaakt tussen wettelijke en bovenwettelijke vakantie-uren, vanwege de verval- respectievelijk verjaringstermijn van deze uren. OTR heeft geen vakantieoverzichten of -administratie in het geding gebracht, zodat niet kan worden vastgesteld of en welke dagen inmiddels zijn vervallen. De vervaltermijn mist bovendien toepassing als niet is voldaan aan de zorg- en informatieplicht van de werkgever. Dit is onder meer bepaald in het arrest van de Hoge Raad van 23 juni 2023 (ECLI:NL:HR:2023:955). [1] In dit arrest is bevestigd dat de werkgever ervoor moet zorgen dat de werknemer daadwerkelijk in staat is zijn vakantie op te nemen en moet de werkgever de werknemer tijdig informeren dat hij niet-opgenomen vakantiedagen dreigt te verliezen. Gesteld noch gebleken is dat OTR (en haar rechtsvoorganger) aan deze zorg- en informatieplicht heeft voldaan, zodat OTR zich ook om die reden niet op de vervaltermijn kan beroepen.
4.12.
Ten slotte beroept OTR zich op verrekening van het nog uit te betalen vakantiedagensaldo met de min-uren van [eiser] . Volgens OTR heeft [eiser] geweigerd om bepaalde routes te rijden, waardoor hij niet volledig inzetbaar was en hij min-uren heeft gemaakt. Volgens OTR vond [eiser] het goed dat deze 207,35 min-uren in mindering werden gebracht op het vakantie-urensaldo (en ATV-uren, waarover hierna meer).
4.13.
Op grond van artikel 7:636 lid 1 BW is instemming van de werknemer vereist om (kort gezegd) dagen of gedeelten daarvan waarop de werknemer niet werkt, aan te merken als vakantie. [eiser] betwist deze stelling van OTR over instemming, zodat het op de weg van OTR ligt om de gestelde afspraak nader te onderbouwen. Deze instemming kan niet ondubbelzinnig worden gelezen in de door OTR aangehaalde e-mail van 2 februari 2022 om 11:57 uur aan [eiser] (productie 1 bij antwoord) waarin zij schrijft:
(…) Jij hebt tevens besproken dat het aantal uur dat je niet wil rijden, dus het verschil tussen de contracturen en de werkelijk gewerkte uren, wordt aangevuld vanuit jouw reserveringen. Dit kun je zelf zoals bekend zien in NMBRS, onze salaris portal (…)”.Wat onder “reserveringen” wordt verstaan is niet nader toegelicht, zodat deze eenzijdige bevestiging aan [eiser] niet als een instemming in de zin van artikel 7:636 lid 1 BW kan worden beschouwd.
4.14.
Ook wanneer wordt aangenomen dat die afspraak wel was gemaakt, zoals OTR stelt, had een dergelijk afspraak ten aanzien van de wettelijke vakantie-uren niet in stand kunnen blijven. Een dergelijke afspraak zou in strijd zijn geweest met het bepaalde in de artikelen 7:634 BW in samenhang met artikel 7:638 BW en 7:640 BW. Kort gezegd komen deze bepalingen erop neer dat een werkgever niet kan tornen aan de wettelijke minimumaanspraak op vakantie en dat de werknemer daarvan tijdens de duur van de arbeidsovereenkomst geen afstand kan doen. De wet biedt geen ruimte voor andere afspraken die in het nadeel van de werknemer zijn (artikel 7:645 BW).
4.15.
Hetgeen verder over en weer is opgemerkt over het al dan niet willen rijden van bepaalde routes door [eiser] , blijft hier buiten bespreking, omdat het niet relevant is voor de verdere beoordeling van de vorderingen van [eiser] .
4.16.
Nu de verweren van OTR falen, zal de vordering tot uitbetaling van vakantie-uren worden toegewezen. OTR heeft zich niet verweerd tegen het door [eiser] berekende uurloon van € 13,64 bruto inclusief vakantietoeslag en de cao-afronding, zodat het gevorderde bedrag van € 4.637,74 bruto zal worden toegewezen.
De ATV-uren
4.17.
[eiser] stelt dat hij op 1 november 2021 een ATV-urensaldo had van 33,94 uur. Hij verwijst daartoe naar de uitdraai van Visma (productie 16 bij dagvaarding). Na datum overgang heeft hij nog 13 ATV-uren opgebouwd, zo stelt [eiser] onder verwijzing naar de cao. In totaal komt zijn vordering van 46,94 ATV-uren neer op een bedrag van € 640,26 bruto (46,94 ATV-uren x € 13,64 bruto inclusief vakantietoeslag).
4.18.
Volgens OTR is het saldo echter 39,38 uren (47,38 - 8), omdat [eiser] 8 ATV-uren heeft opgenomen op 21 april 2022. [eiser] betwist dat hij die dag 8 ATV-uren heeft opgenomen en verwijst daarvoor naar het door OTR overgelegde overzicht (productie 2 bij antwoord) waarop staat dat hij op 21 april 2022 4 uur heeft gewerkt. De overige 4 uur heeft hij zich beschikbaar gehouden voor het verrichten van werkzaamheden, aldus [eiser] . OTR heeft deze stelling gemotiveerd weersproken, zodat uitgegaan wordt van een opname van 4 ATV-uren. Dit betekent dat, uitgaande van de berekening van OTR, 43,38 ATV-dagen moeten worden uitbetaald x uurloon van € 13,64 bruto inclusief vakantietoeslag = € 591,70 bruto.
De wettelijke verhoging en de wettelijke rente
4.19.
[eiser] maakt ook aanspraak op de wettelijke verhoging over de vordering van de vakantietoeslag, de vakantiedagen en de ATV-dagen. OTR betwist de verschuldigdheid hiervan. Volgens OTR komt [eiser] geen wettelijke verhoging toe, omdat [eiser] pas een jaar na het einde van zijn dienstverband aanspraak maakt op zijn vorderingen.
4.20.
Gelet op de overgelegde brief van 21 juni 2022 is het verwijt van OTR dat [eiser] pas een jaar na einde dienstverband aanspraak maakt op zijn vorderingen niet gegrond. Vanaf 21 juni 2022 was OTR reeds bekend met de inhoud en omvang van de vorderingen van [eiser] .
4.21.
Verder voert OTR aan dat [eiser] geen recht heeft op de wettelijke verhoging omdat het doel van de wettelijke verhoging, het zijn van een pressiemiddel, zijn kracht heeft verloren, omdat het dienstverband al geëindigd is.
4.22.
De wettelijke verhoging uit artikel 7:625 BW is bedoeld als prikkel voor de werkgever het loon (waartoe de vakantietoeslag, de vakantie-uren en de ATV-uren behoren) op tijd te betalen. Het maakt daarbij geen verschil of de arbeidsovereenkomst is geëindigd of niet. In beide gevallen heeft de werknemer er belang bij dat het verschuldigde op tijd wordt voldaan en in beide gevallen strekt de wettelijke verhoging ertoe de werkgever te stimuleren voor tijdige betaling zorg te dragen. [2] Die tijdige betaling heeft OTR nagelaten, zodat OTR zal worden veroordeeld tot betaling van de gevorderde 50% aan
wettelijke verhoging. Voor matiging hiervan zijn dus onvoldoende steekhoudende argumenten aangevoerd door OTR, zodat hiervoor geen plaats is.
4.23.
Ook de gevorderde wettelijke rente zal worden toegewezen over de vakantietoeslag, de vakantiedagen en de ATV-dagen. Als ingangsdatum van de wettelijke rente zal worden aangesloten bij 21 juni 2022, omdat [eiser] toen voor het eerst aanspraak maakte op uitbetaling van de voornoemde looncomponenten (zie r.o. 2.4).
De buitengerechtelijke incassokosten
4.24.
[eiser] maakt aanspraak op de vergoeding van buitengerechtelijke incassokosten. De kantonrechter stelt vast dat het Besluit vergoeding voor buitengerechtelijke incassokosten (hierna: het Besluit) van toepassing is. In dit verband heeft OTR nog aangevoerd dat [eiser] geen recht heeft op de buitengerechtelijke incassokosten vanwege onder meer zijn houding ten opzichte van OTR. Wat daar ook van zij, staat vast dat [eiser] voldoende heeft gesteld en onderbouwd dat buitengerechtelijke incassowerkzaamheden zijn verricht. Het gevorderde bedrag van € 672,98 aan buitengerechtelijke incassokosten is niet hoger dan het in het Besluit bepaalde tarief en zal worden toegewezen. De gevorderde wettelijke rente over de buitengerechtelijke incassokosten zal worden toegewezen vanaf datum dagvaarding.
De proceskosten
4.25.
OTR is de partij die ongelijk krijgt en zij zal daarom in de proceskosten van [eiser] worden veroordeeld.
4.26.
Aan [eiser] is een toevoeging verleend. Daarom komen in deze zaak de explootkosten ten laste van het Rijk. Tot aan dit vonnis worden de proceskosten aan de kant van [eiser] als volgt vastgesteld:
- griffierecht
86,00
- salaris gemachtigde
678,00
(2 punten × € 339,00)
- nakosten
135,00
Totaal
899,00.
4.27.
De wettelijke rente over de proceskosten zal worden toegewezen op de in de beslissing te vermelden manier.
Uitvoerbaarheid bij voorraad
4.28.
Dit vonnis wordt, zoals gevorderd, uitvoerbaar bij voorraad verklaard (artikel 233 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering). Dit betekent dat deze uitspraak geldt, totdat in een eventueel hoger beroep anders is beslist.

5.De beslissing

De kantonrechter:
5.1.
veroordeelt OTR om aan [eiser] te betalen een bedrag van € 681,58 bruto aan vakantietoeslag, te vermeerderen met 50% wettelijke verhoging, te weten € 340,79 bruto, te vermeerderen met de wettelijke rente daarover als bedoeld in artikel 6:119 BW te rekenen vanaf 21 juni 2022 tot de dag van volledige betaling;
5.2.
veroordeelt OTR om aan [eiser] te betalen een bedrag van € 4.637,74 bruto aan opgebouwde, maar niet genoten vakantiedagen, te vermeerderen met 50% wettelijke verhoging, te weten € 2.318,87 bruto, te vermeerderen met de wettelijke rente daarover als bedoeld in artikel 6:119 BW te rekenen vanaf 21 juni 2022 tot de dag van volledige betaling;
5.3.
veroordeelt OTR om aan [eiser] te betalen een bedrag van € 591,70 bruto aan opgebouwde, maar niet genoten ATV-uren, te vermeerderen met 50% wettelijke verhoging, te weten € 295,85 bruto, te vermeerderen met de wettelijke rente daarover als bedoeld in artikel 6:119 BW te rekenen vanaf 21 juni 2022 tot de dag van volledige betaling;
5.4.
veroordeelt OTR tot betaling aan [eiser] van de buitengerechtelijke incassokosten van € 672,98, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 4 augustus 2023 tot de dag van volledige betaling;
5.5.
veroordeelt OTR in de proceskosten, aan de kant van [eiser] tot dit vonnis vastgesteld op € 899,00, te betalen binnen veertien dagen na aanschrijving daartoe. Als OTR niet tijdig aan de veroordelingen voldoet en het vonnis daarna wordt betekend, dan moet OTR ook de kosten van betekening betalen;
5.6.
veroordeelt OTR in de wettelijke rente als bedoeld in artikel 6:119 BW over de proceskosten als deze niet binnen veertien dagen na aanschrijving zijn voldaan;
5.7.
verklaart deze veroordelingen tot zover uitvoerbaar bij voorraad;
5.8.
wijst het meer of anders gevorderde af.
Dit vonnis is gewezen door mr. W.A. Swildens, kantonrechter, en in het openbaar uitgesproken op 1 mei 2024.

Voetnoten

1.Zie in dit verband ook: HvJEU 6 november 2018, zaak C-684/16, ECLI:EU:C:2018:874 (
2.Zie in dit verband: Hof Arnhem-Leeuwarden 13 augustus 2019, ECLI:NL:GHARL:2019:6537, r.o. 5.2. en 5.3.