ECLI:NL:RBLIM:2024:2281

Rechtbank Limburg

Datum uitspraak
1 mei 2024
Publicatiedatum
3 mei 2024
Zaaknummer
10731724 CV EXPL 23-4265
Instantie
Rechtbank Limburg
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vordering tot indexering van pensioenuitkering en aansprakelijkheid van pensioenfonds ABP

In deze zaak heeft de kantonrechter van de Rechtbank Limburg op 1 mei 2024 uitspraak gedaan in een geschil tussen een eiser, die zijn pensioenuitkering van het pensioenfonds ABP betwist, en de Stichting pensioenfonds ABP. De eiser, die vanaf 1966 bij PTT en vanaf 1979 bij ABP werkte, is sinds 2010 gepensioneerd en ontvangt een pensioenuitkering van ABP. Hij vordert dat ABP hem een verklaring voor recht geeft dat zij in strijd heeft gehandeld met artikel 17 van het Handvest van de EU door zijn pensioenuitkering niet onvoorwaardelijk te indexeren, zoals dat onder de Abp-wet het geval was. De eiser stelt dat hij recht heeft op indexering van zijn pensioenuitkering vanaf zijn pensionering in 2010, en dat ABP aansprakelijk is voor de schade die hij lijdt door het uitblijven van deze indexering.

De procedure omvatte een exploot van dagvaarding, conclusies van antwoord, repliek en dupliek. De kantonrechter heeft het verweer van ABP, dat de vordering van de eiser verjaard zou zijn, verworpen. De kantonrechter oordeelt dat de schadeveroorzakende gebeurtenis het niet-indexeren van het pensioen door ABP is, en dat een deel van de vordering niet is verjaard. De kantonrechter heeft de vordering van de eiser integraal afgewezen, met de overweging dat de wetgever doelbewust heeft gekozen voor een voorwaardelijke indexatie van pensioenen na de privatisering van ABP. De eiser is veroordeeld tot betaling van de proceskosten aan de zijde van ABP, begroot op € 408,00.

Uitspraak

RECHTBANK LIMBURG

Zittingsplaats Maastricht
Burgerlijk recht
Zaaknummer: 10731724 CV EXPL 23-4265
Vonnis van de kantonrechter van 1 mei 2024
in de zaak van
[eiser],
wonend in [woonplaats] ,
eisende partij,
gemachtigde mr. H. van Meerten,
tegen
Stichting pensioenfonds ABP,
gevestigd in Heerlen,
gedaagde partij,
gemachtigde mr. E. Lutjens.
Partijen worden hierna [eiser] en ABP genoemd.

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • het exploot van dagvaarding van 26 september 2023
  • de conclusie van antwoord
  • de conclusie van repliek, tevens akte wijziging van eis
  • de conclusie van dupliek.
1.2.
Ten slotte is vonnis bepaald.

2.De feiten

2.1.
[eiser] werkte vanaf 1 september 1966 bij het Staatsbedrijf der Posterijen, Telegrafie en Telefonie (PTT) en vanaf 1 september 1979 bij ABP.
2.2.
Vanaf 1 september 1996 tot en met 1 maart 2010 was [eiser] actief deelnemer in het pensioenfonds van ABP. Met ingang van 1 maart 2010 is [eiser] gepensioneerd en ontvangt hij een pensioenuitkering van ABP.
2.3.
De op [eiser] van toepassing zijnde pensioenregeling was aanvankelijk bij wet geregeld, te weten de Abp-wet van 6 januari 1966. De indexering van pensioenen was toen geregeld in artikel A 8 dat aanvankelijk als volgt luidde:
“Indien Wij in de bezoldiging van het Rijkspersoneel met ingang van de dag van de inwerkingtreding van deze wet of een latere dag een wijziging aanbrengen en bepalen in hoever deze wijziging een algemeen karakter draagt, stellen Wij bij algemene maatregel van bestuur regelen, krachtens welke de pensioenen in overeenkomstige mate worden aangepast aan die bezoldigingswijziging voor zover deze dat algemeen karakter heeft.”
Ander gezegd: bij een indexering van het loon, volgde een overeenkomstige indexering van de pensioenaanspraak. Dit werd ook wel het welvaartsvastheidsbeginsel genoemd. Het betreffende artikel is qua formulering in de loop der jaren gemoderniseerd, maar heeft steeds dit beginsel tot uitdrukking gebracht.
2.4.
Met de Wet privatisering ABP (WPA) werd de pensioenregeling voor overheidswerknemers inhoudelijk en wat betreft de uitvoering vanaf 1 januari 1996 privaatrechtelijk ingevuld. De Abp-wet is per die datum ingetrokken.
2.5.
Vanaf de privatisering wordt de pensioenregeling overeengekomen tussen de sociale partners bij de overheid en vastgelegd in een pensioenovereenkomst. Een en ander is vastgelegd in art. 4 lid 1 WPA:
“De aanspraken van overheidswerknemers, gewezen overheidswerknemers en hun nagelaten betrekkingen ter zake van pensioenen, alsmede hun daarmee samenhangende verplichtingen, worden neergelegd in een overeenkomst naar burgerlijk recht.”
2.6.
Artikel 7 WPA garandeert gelijkwaardige, maar niet dezelfde, pensioenaanspraken als de Abp-wet.
2.7.
Artikel 10 leden 1 en 2 WPA aangaande de indexering van ingegane en bestaande pensioenaanspraken luiden respectievelijk:
“De op 31 december 1995 reeds ingegane pensioenen en reeds bestaande uitzichten op pensioen worden door het bestuur van de Stichting Pensioenfonds ABP aangepast aan algemene bezoldigingswijzigingen en eenmalige uitkeringen, overeenkomstig artikel A 8 van de Abp-wet, zoals dat artikel op genoemde datum luidde, tenzij de financiële positie van het pensioenfonds zich dwingend tegen die aanpassing verzet. In het pensioenreglement van de Stichting Pensioenfonds ABP wordt bepaald wanneer sprake is van de in de vorige volzin bedoelde financiële positie.
In afwijking van het eerste lid worden de reeds ingegane pensioenen en reeds bestaande uitzichten op pensioen, in alle gevallen aangepast aan een wijziging of vervanging van de indexatiewijze in de overeenkomst, bedoeld in artikel 4, eerste lid, waartoe de sectorwerkgevers en centrales van overheidspersoneel, bedoeld in artikel 4, derde lid, besluiten op de wijze, bedoeld in artikel 4.”
2.8.
ABP heeft de pensioenuitkering van [eiser] alleen in 2010, 2022 en in 2023 geïndexeerd (met respectievelijk 0,28%, 2,39% en 11,94%).

3.De vordering

3.1.
[eiser] vordert na eiswijziging bij repliek:
een verklaring voor recht, inhoudend dat ABP jegens hem in strijd met artikel 17 Handvest EU heeft gehandeld;
een verklaring voor recht, inhoudend dat hij vanaf 2010 (moment pensionering) zonder onderbreking recht heeft op het bedrag aan indexering over de tot 1 januari 1996 opgebouwde pensioenaanspraken;
een verklaring voor recht, inhoudend dat ABP aansprakelijk is voor de schade die [eiser] lijdt en heeft geleden als gevolg van het uitblijven van de indexering;
de veroordeling van ABP tot vergoeding van de geleden en nog te lijden pensioenschade door ABP, nader op te maken bij staat en te vermeerderen met de wettelijke rente;
de veroordeling van ABP tot betaling van de proceskosten.
Hoewel [eiser] dat in zijn petitum niet vermeldt, blijkt uit zijn stellingen dat hij met indexering “zonder onderbreking” bedoelt: de indexering van het loon volgend, zoals dat onder vigeur van de Abp-wet gebeurde.
3.2.
Volgens [eiser] heeft hij vanaf de ingangsdatum van zijn ouderdomspensioen
(1 maart 2010) recht op onvoorwaardelijke indexatie van zijn vóór 1 januari 1996 (de datum waarop ABP geprivatiseerd werd) opgebouwde pensioen. Het over de periode 1966 tot
1 januari 1996 opgebouwde pensioen dient dus geïndexeerd te worden volgens de regels die destijds golden. Door de pensioenuitkering van [eiser] slechts in 2010, 2022 en in 2023 te indexeren in plaats van steeds overeenkomstig de loonindexeringen, heeft ABP volgens [eiser] onrechtmatig heeft gehandeld want in strijd met zijn eigendomsrecht, als bedoeld in artikel 17 Handvest van de Grondrechten EU en met artikel 1 Eerste Protocol bij het EVRM.
3.3.
ABP heeft gemotiveerd verweer gevoerd, waarop hierna voor zover nodig zal worden ingegaan.

4.De beoordeling

4.1.
Allereerst dient het verst strekkende verweer van ABP, inhoudend dat de vordering van [eiser] is verjaard (randnummer 6.1. en verder van het antwoord), te worden beoordeeld. De kantonrechter verwerpt dit verweer. Redengevend hiervoor is dat de kantonrechter de grondslag van de vordering aldus begrijpt dat het niet-indexeren vanaf 2010 van het tot 1 januari 1996 opgebouwde pensioen door ABP de schadeveroorzakende gebeurtenis is waarvoor zij aansprakelijk is en niet de wijziging van het indexatiebeleid van onvoorwaardelijk naar voorwaardelijk. Dat betekent dat, nu het niet-indexeren heeft plaatsgevonden vanaf 2010 tot en met datum dagvaarding, in ieder geval een deel van de vordering tot vergoeding van schade niet is verjaard. De kantonrechter ziet daarom aanleiding om de zaak inhoudelijk te beoordelen.
4.2.
Voor zover hier van belang houdt artikel 10 WPA in dat daar waar tot 1 januari 1996 de Abp-wet een onvoorwaardelijke indexatie-regeling kende (indexering van het loon betekende zonder meer een overeenkomstige indexering van de pensioenaanspraak), die aanspraak sinds de invoering van de WPA een voorwaardelijke is geworden, welke voorwaarde kort gezegd inhoudt: indien daarvoor volgens de betrokken partijen (de sociale partners) de financiële ruimte aanwezig is.
Deze beperking van het recht op toeslag (indexering) is vervolgens meer specifiek geregeld in de Pensioenwet (sinds 1 januari 2015, artikel 137, tweede lid, onderdeel a) en in artikel 15 lid 2 Besluit financieel toetsingskader pensioenfondsen (Besluit FTK) dat voorschrijft dat geen toeslag mag worden verleend indien de beleidsdekkingsgraad van het pensioenfonds lager is dan 110%.
4.3.
Zoals ABP reeds bij antwoord vanaf randnummer 2.17 uitlegt, is dit een doelbewuste keuze van de wetgever geweest (hetgeen door [eiser] op zichzelf ook niet wordt weersproken), en gesteld noch gebleken is dat ABP in strijd met deze regelgeving heeft gehandeld.
4.4.
Dat ABP niettemin in strijd handelt met het recht op eigendom zoals vastgelegd in artikel 17 van genoemd Handvest en met artikel 1 Eerste Protocol bij het EVRM door de pensioenrechten van [eiser] niet loon-overeenkomstig te indexeren, vloeit volgens hem voort uit onder andere het Albany-arrest van het HvJ EU (C67/96, ECLI:EU:C:1999:430) van 21 september 1999 en het YS-arrest van het HvJ EU (C223/19, ECLI:EU:C:2020:753) van 24 september 2020.
4.5.
Alle daartoe door [eiser] aangevoerde argumenten in kwestie zijn, voor wat betreft de te beantwoorden rechtsvraag, in nagenoeg soortgelijke gevallen recentelijk meermaals - en tevergeefs - voor de rechter gebracht, zoals bijvoorbeeld in de zaak die leidde tot het arrest van Hof Den Haag van 28 november 2023 (ECLI:NL:GHDHA:2023:2301).
De kantonrechter sluit zich aan bij de overwegingen van het Hof en zal daarom volstaan met een verwijzing daarnaar. Een en ander leidt ertoe dat de vordering integraal wordt afgewezen.
4.6.
[eiser] zal als de in het ongelijk gestelde partij worden veroordeeld tot betaling van de proceskosten, aan de zijde van ABP tot de datum van dit vonnis begroot op bestaande uit € 408,00 aan salaris gemachtigde (2 salarispunten).

5.De beslissing

De kantonrechter
5.1.
wijst de vordering af;
5.2.
veroordeelt [eiser] tot betaling van de proceskosten, aan de zijde van ABP tot de datum van dit vonnis begroot op € 408,00.
Dit vonnis is gewezen door mr. R.P.J. Quaedackers en is in het openbaar uitgesproken.
RK