ECLI:NL:RBLIM:2024:2687

Rechtbank Limburg

Datum uitspraak
3 april 2024
Publicatiedatum
27 mei 2024
Zaaknummer
C/03/329069 / JE RK 24-492, C/03/329075 / JE RK 24-493 en C/03/329375 / JE RK 24-533
Instantie
Rechtbank Limburg
Type
Uitspraak
Procedures
  • Beschikking
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Belang en noodzaak van verantwoorde jeugdhulp bij uitvoering van kinderbeschermingsmaatregelen

Op 3 april 2024 heeft de kinderrechter van de Rechtbank Limburg een beschikking gegeven in een zaak betreffende de uithuisplaatsing van twee minderjarigen, [minderjarige 1] en [minderjarige 2]. De zaak betreft de gecertificeerde instelling William Schrikker Stichting Jeugdbescherming & Jeugdreclassering, die betrokken is bij de uitvoering van kinderbeschermingsmaatregelen. De kinderrechter heeft de verzoeken van de GI om (spoed)machtigingen tot uithuisplaatsing van de kinderen in een pleeggezin en een accommodatie van een jeugdhulpaanbieder beoordeeld. De kinderrechter heeft vastgesteld dat de thuissituatie van de kinderen onveilig is en dat de ouders, die kampen met multi-problematiek, niet in staat zijn om de kinderen de benodigde zorg en stabiliteit te bieden. De kinderrechter heeft de machtigingen tot uithuisplaatsing bekrachtigd en de GI verzocht om de voortgang van de situatie van de kinderen te monitoren. De beschikking benadrukt het belang van verantwoorde jeugdhulp en de noodzaak van adequate zorg voor kwetsbare kinderen. De ouders hebben de mogelijkheid om in beroep te gaan tegen deze beslissing.

Uitspraak

RECHTBANK LIMBURG

Familie- en Jeugdrecht
Locatie Maastricht
Zaaknummers: C/03/329069 / JE RK 24-492, C/03/329075 / JE RK 24-493 en C/03/329375 / JE RK 24-533
Datum uitspraak: 3 april 2024
Beschikking van de kinderrechter over een (spoed)machtiging tot uithuisplaatsing
in de zaak van
de gecertificeerde instelling WILLIAM SCHRIKKER STICHTING JEUGDBESCHERMING & JEUGDRECLASSERING,
gevestigd in Amsterdam,
hierna te noemen de GI,
over
[minderjarige 1], geboren op [geboortedatum 1] 2021 in [geboorteplaats] ,
hierna te noemen [minderjarige 1] ,
en
[minderjarige 2] ,geboren op [geboortedatum 2] 2024 in [geboorteplaats] ,
hierna te noemen [minderjarige 2] .
De kinderrechter merkt in alle zaken als belanghebbende aan:
[de moeder],
hierna te noemen de moeder,
wonend op een bij de rechtbank bekend adres,
advocaat mr. J.E.A.H. Verstraelen, gevestigd in Maastricht,
De kinderrechter merkt in de zaken met zaaknummers C/03/329069 / JE RK 24-492 en C/03/329375 / JE RK 24-533 als belanghebbende en in zaak met zaaknummer C/03/329075 / JE RK 24-493 als informant aan:
[de vader],
hierna te noemen de vader,
wonend in [woonplaats] ,
advocaat mr. S.O. Zengin, gevestigd in Den Haag.
In zijn hoedanigheid als omschreven in artikel 810 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (Rv) is bij deze zaak betrokken: de
Raad voor de Kinderbescherming, regio Limburg, locatie Maastricht, verder te noemen: de raad.

1.De verdere procedure

In zaken met zaaknummers C/03/329069 / JE RK 24-492 en C/03/329075 / JE RK 24-493
1.1.
Het verder verloop van de procedure blijkt uit:
  • de beschikking van 22 maart 2024;
  • de e-mail van de moeder, ontvangen op 23 maart 2024;
  • de brief van de GI, ontvangen op 29 maart 2024;
  • de stukken van de moeder, ontvangen op 29 maart 2024 en 2 april 2024.
In de zaak met zaaknummer C/03/329375 / JE RK 24-533
1.2.
Het verder verloop van de procedure blijkt uit:
- de beschikking van 2 april 2024.
1.3.
De mondelinge behandeling met gesloten deuren heeft plaatsgevonden op 3 april 2024. Daarbij waren aanwezig:
  • twee vertegenwoordigsters van de GI;
  • een vertegenwoordigster van de Raad voor de Kinderbescherming;
  • de moeder, bijgestaan door mr. Verstraelen;
  • de vader, bijgestaan door mr. Zengin.
1.4.
Ter mondelinge behandeling heeft de kinderrechter met toepassing van artikel
29a lid 5 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering mondeling uitspraak gedaan, waarbij aan de verschenen belanghebbenden de beslissing en de belangrijkste gronden van de beslissing zijn medegedeeld. Deze beschikking vormt de volledige schriftelijke uitwerking van de mondelinge uitspraak van de kinderrechter.

2.De verdere beoordeling

Inleiding
2.1.
Bij beschikking van 22 maart 2024 in de zaken met zaaknummers C/03/329069 / JE RK 24-492 en C/03/329075 / JE RK 24-493 is, zonder voorafgaand verhoor van de belanghebbenden, een (spoed)machtiging verleend tot uithuisplaatsing van [minderjarige 1] en [minderjarige 2] in een voorziening voor pleegzorg met ingang van 22 maart 2024 tot 5 april 2024. De beslissing over de overige verzoeken is aangehouden in afwachting van het verhoor van de belanghebbenden op 3 april 2024.
2.2.
Bij beschikking van 2 april 2024 in de zaak met zaaknummer C/03/329375 / JE RK 24-533 is, zonder voorafgaand verhoor van de belanghebbenden, een (spoed)machtiging verleend tot uithuisplaatsing van [minderjarige 1] in een accommodatie van een jeugdhulpaanbieder met ingang van 2 april tot 16 april 2024. De beslissing over de overige verzoeken is aangehouden in afwachting van het verhoor van de belanghebbenden op 3 april 2024.
2.3.
Ter gelegenheid daarvan heeft de GI haar verzoeken nader toegelicht en hebben de raad en de vader en de moeder hun standpunten uiteen gezet. Een en ander wordt hierna besproken en beoordeeld.
Het standpunt van de GI
2.4.
De GI heeft tijdens de mondelinge behandeling haar verzoeken verminderd. De GI verzoekt om een machtiging tot uithuisplaatsing van [minderjarige 2] in een pleeggezin en [minderjarige 1] in een pleeggezin en/of een accommodatie van een jeugdhulpaanbieder voor de duur van de ondertoezichtstelling te verlenen, en de beslissing uitvoerbaar bij voorraad te verklaren.
De GI heeft verwezen naar de inhoud van de verzoekschriften en tijdens de mondelinge behandeling – kort samengevat – aanvullend gesteld dat het gezinshuis waar [minderjarige 1] sinds
2 april 2024 verblijft een passende plek voor hem is en dat de plaatsing aldaar goed is verlopen. Het is wel schrijnend dat [minderjarige 1] in relatief korte tijd vaak overgeplaatst is moeten worden en dat er een en ander fout is gegaan bij de plaatsingen. Dit heeft aandacht en zal ook worden gemeld bij de inspectie. Tijdens eerdere zittingen is aan de orde gekomen dat de ouders aan hun eigen problematiek moeten werken, vervolgens de keuze moeten maken of ze al dan niet samen verder gaan (en dan relatietherapie of individuele therapie/ training, zoals ‘Uit de schaduw van een ander’ volgen) en dat vervolgens het perspectief van de kinderen wordt onderzocht. De visie van de ouders verandert echter dagelijks en de ouders zijn niet eerlijk over hun relatie. Wat de ouders kiezen maakt de GI niet uit, als ze maar een duidelijke keuze maken, zodat het mogelijk is samen met hen aan de hand daarvan een plan te maken (en uit te voeren). Dat de GI de moeder daarbij onder druk zou zetten is niet juist. De moeder heeft zelf aangegeven dat zij zich onveilig voelt bij de vader en niet bij hem weg durft te gaan en om hulp gevraagd. De moeder heeft ook bij de praktijkondersteuner (die buiten jeugdzorg staat) aangegeven bij de vader weg te willen gaan. De keuze van de moeder om weer contact op te nemen met de vader bij de spoeduithuisplaatsing van de kinderen, is verder alleszins opvallend te noemen gelet op haar eerdere uitspraken over fors huiselijk geweld door de vader en de vraag om opvang voor haar te regelen. Vervolgens wordt de week erna weer door de moeder en de vader uitgesproken dat ze van elkaar houden en dat ze de wens hebben samen verder willen. Dit patroon herhaalt zich. De moeder heeft wel een filmpje over de uithuisplaatsing overgelegd maar niet erbij gezegd dat zij toen tegen [minderjarige 1] heeft gezegd “ga maar met deze mensen mee naar het pleeggezin waar je weer mishandeld wordt”. Dit en de aanwezigheid van de vader, heeft de spoeduithuisplaatsing op 22 maart 2024 alleen maar moeilijker gemaakt. De signalen van de moeder over huiselijk geweld zijn de aanleiding geweest voor de spoedverzoeken. De verslagen van Zorgen & Zo en JENS, die over het algemeen positief zijn, doen daar niet aan af. Daarbij wordt opgemerkt dat dit verslagen betreffen van observaties van anderhalf tot drie uur per dag. Op het moment dat iemand 24/7 meekijkt lijkt het toch niet zo goed te gaan. Opvoedtechnisch is bij de ouders winst te behalen. Mereo, waar eerder een gezinsopname heeft plaatsgevonden, is bij uitstek deskundig op dit gebied en heeft hierover eerder al zorgen geuit. JENS is enkel ingezet ter overbrugging en niet voor opvoedondersteuning. De GI had eigenlijk AnaCare willen inzetten om intensieve thuisbegeleiding te bieden, maar daar hebben de ouders niet op tijd hun toestemming voor gegeven. Verder ontbreekt het de ouders aan intrinsieke motivatie om met hulpverlening aan eigen problematiek te werken. Ondanks dat de GI het de ouders gunt om voor de kinderen te zorgen, is al heel vaak gebleken dat dit de ouders niet lukt. Het is niet juist, dat het voor de GI kiezen is tussen twee kwaden, zoals de advocaat van de moeder stelt. De GI acht de situatie bij de ouders thuis niet veilig genoeg voor de kinderen. Een uithuisplaatsing is noodzakelijk in het belang van de verzorging en opvoeding van de kinderen.
De standpunten van partijen
2.5.
De moeder heeft – kort samengevat – gesteld dat dit al de achtste plek is voor [minderjarige 1] . Tijdens de eerste uithuisplaatsingen is het fout gegaan en zijn er dingen gebeurd die niet hadden mogen gebeuren en thuis ook nooit gebeurd zouden zijn. De ouders hebben eerder al een aantal keren gehoord dat eindelijk een goede plek voor [minderjarige 1] zou zijn gevonden, maar dat bleek dan toch niet zo te zijn. Zij twijfelen aan de kennis en kunde van de mensen die beslissingen daarover nemen. Het blijft maar fout gaan. Er moet een einde komen aan dit dramatische traject. Een uithuisplaatsing heeft op deze manier alleen maar negatief effect. Eigenlijk geeft de GI aan dat zij kiest uit twee kwaden, maar tegelijkertijd geeft zij ook aan niet precies te weten wat er is gebeurd. De kinderen lijken uit een soort paniekreactie met spoed uit huis te zijn geplaatst. De moeder voelde zich onder druk gezet en verkeerde in een soort van overlevingsstand. Uit gesprekken met hulpverlening leidde ze af dat weggaan bij de vader de enige optie was om met de kinderen samen te blijven. Daar was ze gevoelig voor. Ze is niet bang voor de vader. Ze vraagt zich af waarom zo acuut tot uithuisplaatsing van de kinderen is overgegaan. Niet alle mogelijkheden zijn onderzocht en geprobeerd om een uithuisplaatsing te voorkomen. De moeder wil graag dat de kinderen terug naar huis komen. Bij de eerdere gezinsopname bij Mereo was de timing niet goed en is geen goed beeld van de situatie verkregen. Er liggen inmiddels positieve rapporten van Zorgen & Zo en JENS. Het ging goed met de kinderen de afgelopen periode toen ze bij de ouders waren. De ouders verdienen een nieuwe kans om te laten zien dat ze voor de kinderen kunnen zorgen.
2.6.
De vader heeft – kort samengevat – gesteld dat er vijfmaal per week (circa anderhalf tot drie uur) hulpverlening in het gezin is. Er is dus zicht op het gezin en hetgeen door de hulpverlening wordt teruggekoppeld liegt er niet om. De ouders zijn goede ouders en kunnen weldegelijk voor de kinderen zorgen. Zij zijn eerder niet eerlijk geweest over hun relatie, omdat ze een uithuisplaatsing van de kinderen vreesden. Op het moment dat de moeder dan om welke reden dan ook aangeeft dat ze zich niet veilig voelt, moet er eerst bekeken worden of dat wel klopt voordat tot een uithuisplaatsing wordt overgegaan. Een uithuisplaatsing moet een ultimum remedium zijn. De GI heeft de ouders verder voor wat betreft de aan de ouders opgedragen hulpverleningstrajecten aan hun lot overgelaten. De ouders zijn een keer samen in (relatie)therapie gegaan, maar hebben toen € 160,-- voor de afspraak moeten betalen. Dit kan gelet op hun financiële situatie niet van hen worden verlangd. De vader staat verder open voor agressieregulatietraining, maar vindt daarbij niet de juiste weg en moet daarbij worden geholpen. Hij heeft in 2021 ook een dergelijke training gevolgd. Sindsdien zijn de heftige problemen die hij eerder met de moeder had niet meer voorgekomen. De vader en de moeder houden van elkaar. De vader wil geen ruzie maken. De moeder doet uitspraken uit onmacht. [minderjarige 1] is pas twee jaar oud en heeft inmiddels acht verschillende pleeggezinnen gezien. Dit is enorm schadelijk. Een uithuisplaatsing werkt niet. De kinderen hebben nabijheid van hun ouders nodig die hen liefde geven. [minderjarige 2] , die nog een baby is, heeft bovendien de geur van zijn moeder nodig. De vader is momenteel op zoek naar een eigen woning. Hij hoopt dat er dan rust komt en dat hij dan aan zichzelf kan gaan werken. Hij is van mening dat terugplaatsing van de kinderen met intensieve hulpverlening in de thuissituatie bij de moeder mogelijk zou moeten zijn. Als daaraan de voorwaarde wordt gesteld dat hij de eerste maanden niet bij de moeder mag langskomen, dan zal hij daaraan meewerken. Ook aan een gezinsopname zal hij meewerken, hoewel dat alles behalve ideaal is. Verder is een brede machtiging als door de GI verzocht niet in het belang van de kinderen, omdat daarmee in feite een vrijbrief wordt gegeven om de kinderen opnieuw over te plaatsen. Ook moet er aandacht zijn voor het gegeven dat er vanwege een gebrek aan begeleiding er op dit moment geen contact tussen de ouders en kinderen is. De kinderen worden hierdoor in hun ontwikkeling bedreigd.
Het advies van de raad
2.7.
De raad heeft gesteld dat de verzoeken van de GI te steunen. Op 13 februari 2024 is door de raad een toetsing is gedaan in verband met de gedwongen thuisplaatsing van [minderjarige 1] . De raad heeft daar toen niet mee ingestemd, omdat het onverantwoord was. De ouders kunnen gelet op hun hun persoonlijke problematiek en voorgeschiedenis de kinderen niet bieden wat noodzakelijk is. De situatie is instabiel. Als het goed zou gaan, zou de moeder deze signalen immers niet afgeven. Er zijn reeds eerder kansen gegeven aan de ouders, maar deze zijn niet benut. Zo is de moeder de optie gegeven om naar de vrouwenopvang in Breda te gaan.
Het oordeel van de kinderrechter
Voeging
2.8.
Vanwege hun verknochtheid worden de zaken op de voet van artikel 285 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (hierna: Rv) gevoegd behandeld en wordt in alle drie de zaken één beschikking gegeven.
Belang en noodzaak van verantwoorde jeugdhulp
2.9.
De kinderrechter merkt alvorens zij de verzoeken betreffende de uithuisplaatsing van [minderjarige 1] en [minderjarige 2] verder inhoudelijk zal beoordelen, nog het volgende op betreffende het belang en de noodzaak van verantwoorde jeugdhulp en de uitvoering van de eerder opgelegde kinderbeschermingsmaatregelen ten aanzien van [minderjarige 1] .
Feitelijke uitvoering van de uithuisplaatsingen van [minderjarige 1]2.10. De crisishulpdienst Jeugd Zuid Limburg heeft op 21 maart 2024 toen de thuissituatie als niet langer veilig werd ingeschat en de ouders zich niet aan veiligheidsafspraken bleken te kunnen houden, op basis van de lopende “machtiging uithuisplaatsing accommodatie jeugdhulpaanbieder” betreffende [minderjarige 1] , een plaatsing voor [minderjarige 1] geregeld bij Koraal Maasveld, een instelling voor gehandicaptenzorg voor volwassenen.
De GI (de gezinsvoogden) kon (konden) absoluut niet achter een dergelijke plaatsing staan, nu deze setting in het geheel niet geschikt is voor [minderjarige 1] . De GI (de gezinsvoogden) heeft (hebben) toen het pleeggezin waar [minderjarige 2] (het broertje van [minderjarige 1] , 2 maanden oud) zou kunnen worden geplaatst, bereid gevonden om ook [minderjarige 1] op te nemen.
Na de daartoe verleende (spoed)machtiging uithuisplaatsing in een voorziening voor pleegzorg op 22 maart 2024 en plaatsing van [minderjarige 1] (en [minderjarige 2] ) in bedoeld pleeggezin, gedijde [minderjarige 1] daar goed. [minderjarige 1] mocht van de pleegouders ook in dit pleeggezin blijven.
Echter om onnavolgbare redenen heeft het management van de GI besloten, in weerwil van de gezinsvoogden, dat die plaatsing in het pleeggezin niet langer mocht duren dan tot
2 april 2024. Daarop is op 2 april 2024 nog weer een (spoed)machtiging uithuisplaatsing in een accommodatie jeugdhulpaanbieder (gezinshuis) moeten worden gevraagd en worden verleend voor [minderjarige 1] . Het betreffende gezinshuis waar [minderjarige 1] vervolgens is geplaatst, heeft ervaring met kindjes zoals [minderjarige 1] en is in zoverre naar verwachting een (eveneens) voor hem geschikte plek. Naar nu blijkt was dit gezinshuis ook al beschikbaar op 22 maart 2024.
Verantwoorde beschikbare en geschikte jeugdhulp2.11. De kinderrechter acht het onbestaanbaar dat de voornoemde crisishulpdienst kan denken dat een plaatsing van een twee en een half jarige in een instelling voor volwassengehandicaptenzorg een plaatsing in het belang van de minderjarige kan zijn en dat een dergelijke plaatsing zou kunnen worden aangemerkt als verantwoorde jeugdhulp. Datzelfde geldt voor het handelen van het management van de GI. Niet valt uit te leggen dat [minderjarige 1] , die op zijn plek leek in het pleeggezin en waar hij ook kon blijven, daar binnen een week wordt weggehaald om hem te plaatsen in een gezinshuis waar hij ook al eerder had kunnen worden geplaatst.
Daarnaast valt in dit dossier op dat eerder de plaatsing in een (in beginsel) geschikte jeugdhulpaccommodatie, feitelijk niet mogelijk bleek omdat de betreffende jeugdhulpaccommodatie de plaatsing afhankelijk stelt van de toestemming van de ouders. Dit betekent dat als het om de meest kwetsbare en beschadigde kinderen gaat, in gevallen waar de ouders niet bereid, lees, niet in staat zijn, hun toestemming te geven, deze meest kwetsbare en beschadigde kinderen “buiten de boot vallen” met gevolg dat het systeem bij de uitvoering van kinderbeschermingsmaatregelen juist voor deze kinderen het minst goed werkt.
Conclusie2.12. De kinderrechter acht het zorgelijk en niet in het belang van [minderjarige 1] dat voor hem niet de meest verantwoorde en geschikte beschikbare zorg tijdig is kunnen worden ingezet omwille van bureaucratische redenen. [minderjarige 1] is een zeer jong en kwetsbaar kind, dat al het nodige heeft meegemaakt in zijn jonge leventje, waaronder eerdere (om andere redenen) niet geslaagde plaatsingen in pleeggezinnen. Deze gang van zaken is bovendien ook zeer belastend voor de ouders, die al deels op goede gronden vanuit het verleden, hierdoor ook niet het vertrouwen hebben in de huidige uithuisplaatsing. Ten slotte frustreert deze gang van zaken de goede uitvoering van de kinderbeschermingsmaatregelen door de gezinsvoogden van de GI, die in het kader van de ondertoezichtstelling de casusregie (behoren te) hebben en ondermijnt hun (uit de aard der zaak) toch al moeilijke relatie met de ouders.
De verdere beoordeling van de verzoeken betreffende de uithuisplaatsing van [minderjarige 1] en [minderjarige 2]
2.13.
De kinderrechter heeft de belanghebbenden tijdens de mondelinge behandeling van 3 april 2024 gehoord naar aanleiding van voormelde beschikkingen van 22 maart 2024 en 2 april 2024. Aan de orde is allereerst de vraag of na het horen van de belanghebbenden er aanleiding is om anders te beslissen. De kinderrechter overweegt daartoe het volgende. Hoewel de kinderrechter de gang van zaken betreffende [minderjarige 1] , zoals hiervoor omschreven, zeer betreurt, is de kinderrechter van oordeel dat de geformuleerde oordelen op goede gronden zijn verleend en op dat moment de juiste waren. De kinderen zijn – anders dan de ouders aangeven – niet rauwelijks uit huis geplaatst.
De GI heeft voldoende toegelicht dat zij vooraf minder verstrekkende maatregelen heeft onderzocht om de moeder – die toen nog aangaf doodsbang te zijn voor de vader en aan de GI heeft gevraagd om haar en de kinderen in veiligheid te brengen – een veilige omgeving te bieden en is daarbij ook het gesprek met beide ouders aangegaan. De ouders hebben zich nadien niet aan de gemaakte veiligheidsafspraken gehouden en de moeder heeft ook niet ingestemd met de voorwaarden die werden gesteld aan de plaatsing bij de vrouwenopvang in Breda (waardoor deze plaatsing van de moeder met de kinderen aldaar geen doorgang heeft gevonden), waardoor een uithuisplaatsing op dat moment in de rede lag. Vervolgens bleek dat [minderjarige 1] op 2 april 2024 niet meer bij het pleeggezin kon blijven, maar dat er wel plek voor hem was in een gezinshuis, waardoor een nieuwe machtiging noodzakelijk was.
2.14.
De vraag die vervolgens dient te worden beantwoord is of voortzetting van de uithuisplaatsing noodzakelijk is in het belang van de verzorging en opvoeding van de kinderen of in verband met onderzoek van hun geestelijke of lichamelijke gesteldheid. Deze vraag beantwoordt de kinderrechter bevestigend. De kinderrechter verwijst in dit kader naar de eerder door de kinderrechter van deze rechtbank gegeven beschikkingen van
21 september 2023 en 27 oktober 2023 en het door het gerechtshof gegeven arrest van
21 december 2023 ten aanzien van [minderjarige 1] (en broertje [minderjarige 3] ) en de beschikking van
17 november 2023 ten aanzien van [minderjarige 2] . De in deze uitspraken beschreven zorgen ten aanzien van de ouders en kinderen zijn nog onverminderd aanwezig. De kinderrechter maakt zich, net als de GI en de raad, zorgen over de opvoedsituatie bij de ouders. [minderjarige 2] is een baby die volledig afhankelijk is van zijn opvoeders. [minderjarige 1] is een kind dat in zijn jonge leventje al veel heeft meegemaakt en veel onveiligheid heeft ervaren en dat kampt met kind-eigen problematiek, waardoor hij meer van zijn opvoeders vraagt dan een gemiddeld kind en meer dan een gemiddeld kind behoefte heeft aan rust, voorspelbaarheid en structuur.
De ouders, die zelf kampen met multi-problematiek, zijn niet in staat de kinderen te bieden wat zij nodig hebben. Uit een eerdere gezinsopname bij Mereo is naar voren gekomen dat de ouders over onvoldoende opvoedkwaliteiten beschikken en dat het hen niet lukt het zelfbepalend gedrag van [minderjarige 1] (en zijn broertje [minderjarige 3] ) te wijzigen en dat aangedragen adviezen van hulpverleners niet bij hen beklijven. Het gegeven dat Zorgen & Zo en JENS, die de afgelopen periode bij het gezin zijn betrokken (en circa anderhalf tot drie uur per dag aanwezig zijn geweest), over het algemeen positief zijn, is positief en hoopgevend echter onvoldoende om de zorgen van de kinderrechter over de opvoedsituatie bij de ouders geheel weg te nemen. De kinderrechter deelt de visie van de GI dat deze begeleiding substantieel anders is dan de 24/7-begeleiding die de ouders bij Mereo hebben gehad. De ouders lijken verder nog steeds in beslag te worden genomen door hun eigen problemen en na de noodgedwongen thuisplaatsing van [minderjarige 1] en de geboorte van [minderjarige 2] zijn er opnieuw signalen van relationele problematiek en huiselijk geweld. Hoewel de moeder inmiddels op haar uitspraken dat ze doodsbang is voor de vader en zij en de kinderen in veiligheid moeten worden gebracht terug is gekomen, heeft de kinderrechter er net als de GI en de raad onvoldoende vertrouwen in dat de thuissituatie voldoende veilig is voor de kinderen. Dit geldt temeer, nu er sprake lijkt van een patroon bij de ouders van huiselijk geweld en aantrekken en afstoten tussen de ouders en de ouders eerder hebben laten zien dat zij zich niet aan gemaakte veiligheidsafspraken houden.
De kinderrechter acht dan ook een uithuisplaatsing in het belang van de verzorging en opvoeding van de kinderen noodzakelijk.
2.15.
De ouders lijken, zo begrijpt de kinderrechter uit hun verklaringen ter zitting, inmiddels definitief te kiezen voor elkaar. De vader zoekt daarbij wel een eigen woning om zo rust te creëren. De kinderrechter hoopt dat de ouders de komende periode verder hun partnerrelatie kunnen bestendigen of anders in elk geval hun partnerrelatie op orde krijgen en hulp zoeken voor hun eigen problematiek, zodat zij zelf rust en stabiliteit gaan ervaren en een stabiele ouderrelatie met elkaar kunnen vormgeven. De GI heeft toegezegd de ouders te zullen ondersteunen om daarbij de juiste hulpverlening voor zichzelf te organiseren (te denken aan: de relatietherapie voor de ouders samen, en de traumatherapie voor de moeder en de agressieregulatietherapie voor de vader) als de ouders daarvoor open staan, en voorts de mogelijkheden onderzoekt om het contact tussen de ouders en de kinderen geleidelijk verder uit te breiden, waarbij het belang van de kinderen voorop dient te staan.
2.16.
De GI heeft ten aanzien van [minderjarige 1] om een ‘brede machtiging’ verzocht in die zin dat zij verzoekt een machtiging te verlenen waarbij [minderjarige 1] zowel in een pleeggezin als in een accommodatie van een jeugdhulpaanbieder kan worden geplaatst. De kinderrechter acht dit een te ruim geformuleerd verzoek, mede nu [minderjarige 1] al vele keren is overgeplaatst en de kinderrechter het onwenselijk vindt dat [minderjarige 1] – zonder een nadere toetsing door de kinderrechter – opnieuw wordt overgeplaatst. Dit geldt temeer nu de GI expliciet heeft aangegeven dat het gezinshuis waar [minderjarige 1] nu verblijft goed lijkt aan te sluiten bij [minderjarige 1] en ervaring heeft met kindjes zoals [minderjarige 1] . Hopelijk kan [minderjarige 1] daar voorlopig blijven.
2.17.
De kinderrechter zal aansluitend aan de eerder verleende en thans bekrachtigde (spoed)machtigingen een machtiging tot uithuisplaatsing voor [minderjarige 1] verlenen in een accommodatie van een jeugdhulpaanbieder (gezinshuis) voor de door de GI verzochte duur van de ondertoezichtstelling (iets minder dan zes maanden) en een machtiging tot uithuisplaatsing voor [minderjarige 2] verlenen in een pleeggezin voor de duur van zes maanden, en iedere verdere beslissing ten aanzien van [minderjarige 2] aanhouden. De kinderrechter acht het, met name gelet op de jonge leeftijd van [minderjarige 2] , belangrijk om vinger aan de pols te houden en na deze periode opnieuw te evalueren.
2.18.
De kinderrechter verzoekt de GI om minimaal
vier weken voor afloop van de machtiging tot uithuisplaatsing van [minderjarige 2]de rechtbank te
berichten over de voortgangen de invloed daarvan op (het resterende deel van) het verzoek, onder gelijktijdige verstrekking van een afschrift daarvan aan de ouders.

3.De beslissing

De kinderrechter:
3.1.
bekrachtigt de beschikkingen van de kinderrechter met betrekking tot de (spoed)machtigingen tot uithuisplaatsing van [minderjarige 1] , geboren op [geboortedatum 1] 2021 in [geboorteplaats] , van 22 maart 2024 en 2 april 2024, en van [minderjarige 2] , geboren op [geboortedatum 2] 2024 in [geboorteplaats] , van 22 maart 2024;
3.2.
verleent een machtiging tot uithuisplaatsing van [minderjarige 1] in een accommodatie van een jeugdhulpaanbieder (gezinshuis) met ingang van 16 april 2024 voor de duur van de ondertoezichtstelling, aldus tot uiterlijk 21 september 2024;
3.3.
verleent een machtiging tot uithuisplaatsing van [minderjarige 2] in een voorziening voor pleegzorg met ingang van 5 april 2024 voor de duur van zes maanden, aldus tot uiterlijk
5 oktober 2024, en houdt iedere verdere beslissing ten aanzien van de resterende termijn aan;
3.4.
verklaart deze beschikking tot zover uitvoerbaar bij voorraad;
3.5.
wijst af het meer of anders verzochte.
Deze beslissing is mondeling gegeven en in het openbaar uitgesproken op 3 april 2024 door
mr. C.M.W. Nobis, kinderrechter, in aanwezigheid van de griffier, en op schrift gesteld op
17 april 2024.
sd
Hoger beroep tegen deze beschikking kan worden ingesteld:
- door de verzoekers en de belanghebbende(n) aan wie een afschrift van de beschikking is verstrekt of verzonden, binnen drie maanden na de dag van de uitspraak;
- door andere belanghebbenden binnen drie maanden na de betekening daarvan of nadat de beschikking aan hen op een andere wijze bekend is geworden.
Het hoger beroep moet, door tussenkomst van een advocaat, worden ingediend bij de griffie van het gerechtshof te ‘s-Hertogenbosch.