ECLI:NL:RBLIM:2024:4019

Rechtbank Limburg

Datum uitspraak
4 juli 2024
Publicatiedatum
4 juli 2024
Zaaknummer
ROE 23/589
Instantie
Rechtbank Limburg
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Last onder dwangsom wegens overtreding van het Bouwbesluit 2012 met betrekking tot afvoervoorzieningen in een hotel- en restaurantpand

In deze uitspraak van de Rechtbank Limburg, zittingsplaats Roermond, wordt het beroep van eisers tegen een last onder dwangsom beoordeeld. De zaak betreft de plaatsing van twee afvoervoorzieningen in de gevel van een pand dat dienstdoet als hotel en restaurant. Eisers, de eigenaren van het pand, hebben een last onder dwangsom opgelegd gekregen vanwege een vermeende overtreding van artikel 3.51 van het Bouwbesluit 2012. Dit artikel vereist dat uitmondingen van afvoervoorzieningen voor rookgas op een afstand van ten minste twee meter van de perceelsgrens liggen. De rechtbank heeft vastgesteld dat de afvoervoorzieningen niet aan deze eis voldoen, maar oordeelt dat handhavend optreden in dit geval onevenredig is. De rechtbank weegt de belangen van eisers, die aanzienlijke kosten zouden moeten maken om aan de last te voldoen, af tegen de belangen van de derde-partij, die stelt overlast te ondervinden van de afvoervoorzieningen. De rechtbank concludeert dat de handhaving in dit geval niet gerechtvaardigd is, gezien de beperkte overlast en de kosten voor eisers. De rechtbank verklaart het beroep gegrond, vernietigt de last onder dwangsom en bepaalt dat de uitspraak in de plaats treedt van het bestreden besluit. Tevens wordt verweerder veroordeeld tot vergoeding van griffierecht en proceskosten.

Uitspraak

RECHTBANK LIMBURG
Zittingsplaats Roermond
Bestuursrecht
Zaaknummer: ROE 23/589

Uitspraak van de enkelvoudige kamer van 4 juli 2024 in de zaak tussen

[eiser 1] , uit [woonplaats 1] ,

[eiser 2], uit [woonplaats 2]
[eiser 3], uit [woonplaats 3]
[eiseres], uit [woonplaats 4]
[eiser 4], uit [woonplaats 5]
hierna: eisers
(gemachtigde: mr. E.H.E.J. Wijnen),
en
het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Maasgouw, verweerder,
(gemachtigde: mr. E. Zeybek-Calhan).
Als derde-partij neemt aan de zaak deel: [derde-partij] , uit [woonplaats 6] ,
(gemachtigde: mr. M. Godderij).

Inleiding

1. In deze uitspraak beoordeelt de rechtbank het beroep van eisers tegen het opleggen van een last onder dwangsom aan [eiser 1] , [eiser 2] en
[eiser 3] (hierna: [eisers 1, 2, 3] ) vanwege de plaatsing van twee afvoervoorzieningen in de linkerzijgevel van het pand aan de [adres 1] in [plaats 1] (hierna: het pand).
1.1.
Bij besluit van 5 augustus 2021, verzonden op 11 augustus 2021, heeft verweerder het verzoek van de derde-partij (hierna: [derde-partij] ) om handhavend op te treden tegen geluids-, rook- en wateroverlast die hij stelt te ondervinden van twee afvoervoorzieningen in de linkerzijgevel van onderhavig pand afgewezen. Met het bestreden besluit van 1 februari 2023, verzonden op 1 februari 2023, heeft verweerder een last onder dwangsom aan [eisers 1, 2, 3] opgelegd.
1.2.
Eisers hebben beroep tegen het bestreden besluit ingesteld en de voorzieningenrechter verzocht om een voorlopige voorziening te treffen. De voorzieningenrechter heeft bij uitspraak van 10 mei 2023 het verzoek van [eisers 1, 2, 3] toegewezen en het bestreden besluit tot zes weken na de uitspraak in de hoofdzaak geschorst. [1]
1.3.
Verweerder heeft op het beroep gereageerd met een verweerschrift.
1.4.
De rechtbank heeft het beroep op 22 mei 2024 op zitting behandeld. Hieraan hebben deelgenomen: [eiser 1] , de gemachtigde van eisers, de gemachtigde van verweerder en [derde-partij] en zijn gemachtigde.
1.5.
Op zitting hebben [eiseres] en [eiser 4] hun beroep ingetrokken.

Totstandkoming van het bestreden besluit

2. [eisers 1, 2, 3] is de eigenaar van het pand waarin een hotel en een restaurant zijn gevestigd.
3. [derde-partij] , die woonachtig is aan de [adres 2] in [plaats 2] , heeft op
19 maart 2021 een handhavingsverzoek ingediend en dit verzoek bij brief van 27 mei 2021 aangevuld. Volgens [derde-partij] zijn de afvoervoorzieningen in strijd met het Bouwbesluit 2012. Zijn tuin (binnenplaats) grenst aan die zijgevel. [derde-partij] stelt geluid-, rook- en wateroverlast (condens) van de twee afvoervoorzieningen te ondervinden.
4. Naar aanleiding van het handhavingsverzoek heeft een toezichthouder
op 2 juni 2021 een controle ter plaatse uitgevoerd. Bij die controle heeft de toezichthouder geen geluids-, rook- of wateroverlast waargenomen. Wel is geconstateerd dat de twee uitmondingen van de afvoervoorzieningen in strijd zijn met artikel 3.51, tweede en derde lid, van het Bouwbesluit 2012.
5. Verweerder heeft bij brieven van 6 juli 2021 [eisers 1, 2, 3] bericht voornemens te zijn om handhavend op te treden tegen de overtreding met artikel 3.51, tweede en derde lid, van het Bouwbesluit 2012. Hiertegen hebben eisers een zienswijze ingediend.
6. Vervolgens is door een toezichthouder weer een controle ter plaatse uitgevoerd. Tijdens de controle op 9 augustus 2021 heeft de toezichthouder geprobeerd om een geluidsmeting uit te voeren, maar heeft dit vanwege de uitlatingen van [derde-partij] niet kunnen doen.
7. Bij het besluit van 5 augustus 2021, verzonden op 11 augustus 2021, heeft verweerder het handhavingsverzoek afgewezen. Daartoe is overwogen dat, gelet op de vergunning voor onderhavig pand uit 1985 waarop de twee uitmondingen zijn ingetekend, geen sprake is van een overtreding van het Bouwbesluit 2012. Er is namelijk sprake van het rechtens verkregen niveau (de uitmondingen zijn niet nieuw geïnstalleerd).
8. Op 3 december 2021 heeft een toezichthouder weer een controle uitgevoerd. Tijdens die controle is geen geluid waargenomen, maar er kwam wel rookgas uit de afvoervoorzienig op de eerste verdieping en vielen er een paar druppels condens uit deze afvoervoorziening in de tuin van [derde-partij] . Ook is gedurende de periode
17 maart 2022 tot en met 20 maart 2022 een geluidsmeting uitgevoerd en uit die meting is gebleken dat geen sprake is van een overschrijding van de maximale geluidsnormen uit het Activiteitenbesluit. Verder is er tijdens de controles op 29 maart 2022 en 14 november 2022 geen geluid-, rook- en wateroverlast geconstateerd.
9. Bij het bestreden besluit heeft verweerder aan [eisers 1, 2, 3] een last onder dwangsom opgelegd om vóór 31 maart 2023 de overtredingen van artikel 3.51, tweede lid, van het Bouwbesluit 2012 te beëindigen en beëindigd te houden. Dit kan volgens verweerder bijvoorbeeld gedaan worden door de twee uitmondingen van de afvoervoorzieningen te verwijderen en de afvoervoorzieningen inpandig door te trekken naar het dak. Verweerder stelt zich op het standpunt dat door het vergroten van de afvoervoorziening op de eerste verdieping en het verplaatsen van de afvoervoorziening van de tweede verdieping naar de zolderverdieping (wel) sprake is van het installeren van nieuwe afvoervoorzieningen voor rookgas die (daardoor) niet aan het Bouwbesluit 2012 voldoen. Met name de laatstgenoemde wijziging is niet miniem en niet van “zeer geringe aard of ernst”. De overtreding vormt een inbreuk op het eigendomsrecht van [derde-partij] . Mede gelet op zijn belangen bij de uitoefening van het eigendomsrecht kan niet worden geoordeeld dat handhavend optreden in dit geval zodanig onevenredig is in verhouding tot de daarmee te dienen belangen, dat in verband daarmee van handhavend optreden moet worden afgezien. Als niet binnen de begunstigingstermijn aan de last is voldaan, wordt een dwangsom van
€ 2.000,- per constatering met een sub maximum € 2.000,- per week en met een maximum van € 10.000,- verbeurd.
10. Vervolgens heeft verweerder bij besluit van 1 februari 2023, verzonden op
2 februari 2023, het tegen de afwijzing van het verzoek om handhaving gemaakte bezwaar van [derde-partij] gegrond verklaard, het handhavingsverzoek toegewezen en daarbij gemotiveerd dat aan [eisers 1, 2, 3] de last onder dwangsom is opgelegd.

Overgangsrecht inwerkingtreding Omgevingswet

11. Op 1 januari 2024 zijn de Omgevingswet en de Invoeringswet Omgevingswet in werking getreden. Op grond van artikel 4.22 en artikel 4.23, eerste lid, aanhef en onder c, van de Invoeringswet Omgevingswet blijft het recht zoals dat gold onmiddellijk vóór dat tijdstip van toepassing op een last onder dwangsom die voor 1 januari 2024 is opgelegd op basis van een in artikel 4.22 van de Invoeringswet Omgevingswet genoemde wet of regeling tot de last volledig is uitgevoerd, de dwangsom volledig is verbeurd en betaald, of de last is opgeheven.

Beoordeling door de rechtbank

12. In deze uitspraak beslist de rechtbank op het beroep van eisers tegen het opleggen van een last onder dwangsom. De rechtbank verklaart het beroep gegrond. Hierna legt de rechtbank uit hoe zij tot dit oordeel komt en welke gevolgen dit oordeel heeft.
Is de rechtbank bevoegd?
13. [eisers 1, 2, 3] neemt het standpunt in dat in de last onder dwangsom door verweerder een verkeerde rechtsmiddelenclausule is opgenomen. [eisers 1, 2, 3] heeft op basis van die clausule beroep ingesteld, maar hij had in de gelegenheid moeten worden gesteld om bezwaar te maken bij verweerder. De bestuursrechter is volgens [eisers 1, 2, 3] dan ook onbevoegd, want de bezwaarprocedure dient eerst te worden doorlopen.
14. De beroepsgrond van [eisers 1, 2, 3] over het opnemen van een onjuiste rechtsmiddelenclausule in het bestreden besluit is door [eisers 1, 2, 3] op zitting ingetrokken. De rechtbank acht zichzelf overigens bevoegd en het beroep ontvankelijk. De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State heeft eerder in haar jurisprudentie bevestigd dat tegen een last onder dwangsom die in bezwaar wordt opgelegd als gevolg van een in alsnog in bezwaar toegewezen handhavingsverzoek beroep en geen bezwaar open staat. Van strijd met artikel 7:1 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) is in deze zaak daarom geen sprake.
Is er sprake van een overtreding?
15. Eisers voeren aan dat geen sprake is van het veranderen van een bouwwerk als bedoeld in artikel 3.55, eerste lid, van het Bouwbesluit 2012 en daarmee is ook geen sprake van toepassing van artikel 3.51 van het Bouwbesluit 2012. Dit betekent volgens eisers dat de uitmondingen van de afvoervoorzieningen binnen twee meter van de perceelsgrens aanwezig mogen zijn. In het geval dit standpunt niet wordt gevolgd, zijn eisers van mening dat tussen de twee uitmondingen een onderscheid moet worden gemaakt. De locatie van de uitmonding op de eerste verdieping is, in tegenstelling tot de uitmonding op de zolderverdieping, niet gewijzigd. Alleen het materiaal van de uitmonding is vernieuwd.
15.1.
De rechtbank overweegt dat tussen partijen in geschil is of sprake is van een overtreding van artikel 3.51, tweede lid, van het Bouwbesluit 2012. Daarin is het volgende bepaald:
“2. Een instroomopening van een toevoervoorziening voor verbrandingslucht en een uitmonding van een afvoervoorziening voor rookgas, liggen op een afstand van ten minste 2 m van de perceelsgrens, gemeten loodrecht op de uitwendige scheidingsconstructie van de gebruiksfunctie. (...).”
15.2.
De rechtbank overweegt dat in artikel 3.55 het volgende is bepaald:
“1. Op het gedeeltelijk vernieuwen of veranderen of het vergroten van een bouwwerk zijn de artikelen 3.51 tot en met 3.53 van overeenkomstige toepassing, waarbij in plaats van het in die artikelen aangegeven niveau van eisen wordt uitgegaan van het rechtens verkregen niveau.
2. In afwijking van het eerste lid wordt bij het installeren van een afvoervoorziening voor rookgas bij toepassing van de artikelen 3.51 en 3.53 niet uitgegaan van het rechtens verkregen niveau.
3. In afwijking van het eerste lid wordt bij het installeren van een toevoervoorziening voor verbrandingslucht bij toepassing van artikel 3.51 niet uitgegaan van het rechtens verkregen niveau.”
15.3.
De rechtbank overweegt dat het pand wel degelijk vernieuwd of veranderd is, omdat het pand door [eisers 1, 2, 3] grootschalig verbouwd is. Daarmee is dus naar het oordeel van de rechtbank al sprake van het gedeeltelijk vernieuwen of veranderen van een bouwwerk als bedoeld in artikel 3.55, eerste lid, van het Bouwbesluit 2012. Artikel 3.51 van het Bouwbesluit 2012 is dus van toepassing in deze zaak. De volgende vraag die de rechtbank moet beantwoorden is of de voor [eisers 1, 2, 3] nadelige uitzondering uit lid 2 van artikel 3.55 van het Bouwbesluit 2012 op hen van toepassing is. Dat is immers de grondslag voor de door verweerder aangenomen overtreding(en). De rechtbank overweegt daartoe dat een onderdeel van de verbouwing van het pand het installeren van afvoervoorzieningen op de eerste verdieping en de zolderverdieping betreft. De rechtbank overweegt dat door [eisers 1, 2, 3] een nieuwe afvoervoorziening op de zolderverdieping is geplaatst en dat daarom sprake is van het installeren van een afvoervoorziening als bedoeld in artikel 3.55, tweede lid, van het Bouwbesluit 2012. Als het gaat om de afvoervoorziening op de eerste verdieping is die afvoervoorziening qua locatie weliswaar niet gewijzigd ten opzichte van de eerder vergunde situatie, maar wel is het materiaal van de (uitmonding van de) afvoeringvoorziening als onderdeel van de verbouwing vernieuwd en is de voorziening ook vergroot. Hierdoor is ook bij die afvoervoorziening sprake van het installeren van een nieuwe afvoervoorziening want de oude voorziening is (deels) vervangen door een nieuwe en (door verweerder vastgestelde en door [eisers 1, 2, 3] niet gemotiveerd weersproken) grotere afvoervoorziening van ander materiaal. Dat deze nieuwe voorziening door [eisers 1, 2, 3] is geplaatst op vrijwel dezelfde plek als de oude voorziening is voor de rechtbank niet doorslaggevend, omdat bij de vraag of sprake is van toepasselijkheid van artikel 3.55, tweede lid, het gaat om de vraag of sprake is van het installeren van een afvoervoorziening en niet zozeer om de locatie ervan. Dit betekent dat het tweede lid van artikel 3.55 van het Bouwbesluit 2012 van toepassing is in deze zaak. Dat betekent dan weer dat om te voldoen aan het Bouwbesluit 2012 voor afvoervoorzieningen voor rookgas niet uitgegaan wordt van het rechtens verkregen niveau, maar dat de nieuwe afvoervoorzieningen in lijn met de eisen uit artikel 3.51, tweede lid, van het Bouwbesluit 2012 moeten worden geïnstalleerd. Dit brengt met zich mee dat de uitmondingen van de afvoervoorzieningen voor rookgas op een afstand van ten minste twee meter van de perceelsgrens van [derde-partij] moeten liggen. Niet in geschil is dat aan die minimale afstand niet wordt voldaan. Gelet daarop is sprake van een (dubbele) overtreding van artikel 3.51, tweede lid, van het Bouwbesluit 2012. De gronden van [eisers 1, 2, 3] die erop zien dat van een overtreding geen sprake is, slagen dan ook niet.
15.4.
Omdat sprake is van een overtreding, is verweerder bevoegd om handhavend op te treden. Dit betekent dat verweerder in beginsel verplicht is om handhavend op te treden. Dat is slechts anders als sprake is van bijzondere omstandigheden. Daarvan kan sprake zijn als er concreet zicht op legalisatie bestaat. Verder kan handhavend optreden zo onevenredig zijn in verhouding tot de daarmee te dienen belangen dat van optreden in die concrete situatie behoort te worden afgezien.
Is handhavend optreden onevenredig?
16. [eisers 1, 2, 3] voert aan dat handhavend optreden onevenredig is. Daartoe stelt hij dat er vijf controles hebben plaatsgevonden en uit die controles is gebleken dat [derde-partij] geen overlast als gevolg van het installeren van de afvoervoorzieningen ervaart. Met het indienen van het handhavingsverzoek heeft [derde-partij] beoogd dat zijn gestelde overlast zou worden weggenomen, maar dat kan niet met handhavend optreden worden bereikt vanwege het ontbreken van overlast. Ook voert [eisers 1, 2, 3] aan dat met de bouwvergunning van 1985 vier openingen op de begane grond, één opening op de eerste verdieping en één op de tweede verdieping waren vergund. Nu zijn er enkel twee uitmondingen in de gevel aanwezig en is dus sprake is van een behoorlijke verbetering ten opzichte van de vergunde situatie. Een uitmonding is op dezelfde locatie op de eerste verdieping en de tweede uitmonding is zeer miniem van locatie gewijzigd van de tweede verdieping naar de zolderverdieping. Die verplaatsing heeft een positief effect op de afstand tot de woning van [derde-partij] . Verder stelt [eisers 1, 2, 3] dat verweerder van mening is dat de afvoervoorzieningen naar het dak moeten worden doorgetrokken, maar daarbij heeft verweerder niet betrokken of de plaatsing van de uitmondingen aan de voorzijde van het pand mogelijk is, gelet op het feit dat het hier gaat om een monumentaal pand met een leien dak. Daarnaast voert [eisers 1, 2, 3] aan dat verweerder heeft nagelaten om een afweging te maken tussen het te dienen belang, het feit dat er geen overlast is en het belang van [eisers 1, 2, 3] Hij moet een technisch ingewikkelde en kostbare investering doen om de uitmondingen van de gevel te verwijderen. Het gaat hier niet om een ernstige overtreding, maar om twee kleine kunststof uitmondingen op een gevel waarvan geen hinder wordt ondervonden. [eisers 1, 2, 3] vindt dan ook dat de overtreding van geringe aard of ernst is.
16.1.
De rechtbank gaat bij de beoordeling van de evenredigheid uit van de volgende feiten. Op de eerste verdieping aan de zijgevel van onderhavig pand, dat grenst aan de tuin van [derde-partij] , is door [eisers 1, 2, 3] een grotere afvoervoorziening geïnstalleerd op vrijwel dezelfde plek als waar de oude voorziening zat. Aan dezelfde gevel is een nieuwe afvoervoorziening op de zolderverdieping geïnstalleerd. Voorheen bevond zich op de tweede verdieping, op een afstand van ongeveer 1,5 meter van de afvoervoorziening op de zolderverdieping, ook een afvoervoorziening die met de verbouwing van het pand is verwijderd. Dat hier sprake is van een minimaal verschil tussen de oude voorziening en de nieuwe, onderschrijft de rechtbank niet. Om te beginnen is de afvoervoorziening op de zolderverdieping een niet onaanzienlijk eind van de oorspronkelijke afvoervoorziening geplaatst. Verder speelt voor de rechtbank mee dat weliswaar meer uitmondingen voor rookgas zijn vergund in de bouwvergunning van 1985 en dat [eisers 1, 2, 3] er minder, namelijk twee, heeft gerealiseerd, maar die twee die zijn gerealiseerd zijn grotere en zwaardere afvoervoorzieningen dan de voorzieningen en uitmondingen uit de bouwvergunning van 1985. In die bouwvergunning ging het immers steeds om een afvoerkanaal voor een cv-ketel voor een woning en niet om de afvoer van rookgas van een gebouw dat dienst doet als hotel en restaurant. Van dergelijke functies is immers meer rookgas te verwachten, wat ook wel volgt uit het feit dat de geïnstalleerde afvoervoorzieningen groter zijn dan de oorspronkelijke en naar redelijke verwachting ook vaker gebruikt zullen worden. Een restaurant kookt immers iedere dag dat ze open zijn, terwijl een cv-ketel van een woning regelmatig geen of minder dienst zal doen. De uitmondingen van de afvoervoorzieningen steken bovendien 30 cm uit. Gelet op de beschreven feiten is de rechtbank van oordeel dat de overtreding door [eisers 1, 2, 3] niet van geringe aard en ernst is en om die reden is handhavend optreden niet onevenredig in verhouding tot de daarmee te dienen belangen.
16.2.
Verder overweegt de rechtbank dat handhavend optreden, gelet op een belangenafweging, zodanig onevenredig kan zijn dat verweerder van handhavend optreden had moeten afgezien. In dit geval gaat het om enerzijds de belangen van [derde-partij] en anderzijds de belangen van [eisers 1, 2, 3] , want in essentie gaat het in deze zaak om een burengeschil waarbij het algemeen belang dat gediend is met handhaving vrijwel gelijk valt met de belangen van [derde-partij] .
16.2.1.
Het belang van [derde-partij] is, samengevat, gelegen in de omstandigheid dat hij geen overlast van de afvoervoorzieningen wil hebben. Die overlast bestaat volgens [derde-partij] uit het feit dat de uitmondingen van de afvoervoorzieningen met 30 cm uitsteken, dat er rookpluimen uit de afvoervoorzieningen komen en dat er druppels condens op zijn tuin vallen. Op zitting heeft [eisers 1, 2, 3] , desgevraagd, niet betwist dat er, zoals de toezichthouder ook heeft vastgesteld, inderdaad rookpluimen uit de afvoervoorzieningen komen en dat er druppels condens op de tuin van [derde-partij] vallen.
16.2.2.
Het belang van [eisers 1, 2, 3] is volgens de rechtbank met name gelegen in een financieel belang. Hij kan inderdaad, zoals verweerder aangeeft, relatief eenvoudig de afvoervoorzieningen verwijderen om zo in strikte zin aan de last te voldoen. Echter, verweerder miskent dat een verwijdering gepaard gaat met het realiseren van alternatieve afvoervoorzieningen. Een hotel en restaurant heeft immers afvoervoorzieningen voor rookgas nodig om te kunnen functioneren. Volgens [eisers 1, 2, 3] zouden er geen alternatieven zijn, zodat handhaving al daarom onevenredig is. Die, eerst op zitting ingenomen stelling van [eisers 1, 2, 3] , volgt de rechtbank niet. [derde-partij] heeft op zitting terecht erop gewezen dat [eisers 1, 2, 3] alleen naar het alternatief heeft gekeken dat verweerder in de last als voorbeeld voor een alternatief heeft genoemd, namelijk om de twee uitmondingen van de afvoervoorzieningen te verwijderen en de afvoervoorzieningen inpandig door te trekken naar het dak. Met dat door verweerder aangedragen alternatief kan de monumentencommissie kennelijk niet instemmen, zoals blijkt uit de door [eisers 1, 2, 3] voorafgaand aan de zitting ingediende stukken. Dat betekent echter niet dat er geen andere alternatieven mogelijk zouden zijn. Daar heeft [eisers 1, 2, 3] niet naar gekeken. [eisers 1, 2, 3] heeft op zitting immers aangegeven alleen deze optie te hebben uitgewerkt.
16.2.3.
Er is dus niet komen vast te staan dat er geen alternatieven zouden zijn. Wel is voor de rechtbank voldoende aannemelijk dat als verweerder niet, zoals [eisers 1, 2, 3] wel hoopt, op basis van het advies van de monumentencommissie overgaat tot legalisatie van de huidige locatie van de afvoervoorzieningen, ieder ander potentieel mogelijk alternatief grote financiële gevolgen voor [eisers 1, 2, 3] met zich mee zal brengen. Het gaat immers om een monumentaal pand en dat werkt als het gaat om verbouwingen kostenverhogend. Bovendien zullen aanpassingen in de afvoervoorzieningen ingrijpend zijn in die zin dat daarvoor ook intern in het pand aanpassingen nodig zijn als het gaat om rookgasafvoer. Die rookgasafvoer is immers verbonden aan installaties zoals de keuken en de verwarming. Het is dus niet alleen het realiseren van een uitmonding op een andere plek in de gevel zoals [derde-partij] doet voorkomen. Verder speelt voor de rechtbank mee in haar afweging dat op zitting is vast komen te staan dat [derde-partij] pas na de realisatie van de afvoervoorzieningen bij verweerder een handhavingsverzoek heeft ingediend, terwijl hij tijdens de verbouwing al goed op de hoogte was van de locatie van de afvoervoorzieningen. [derde-partij] heeft niet betwist dat door [eisers 1, 2, 3] op zijn verzoek zelfs tijdens de verbouwing alternatieven zijn uitgewerkt en gerealiseerd, maar dat deze steeds de goedkeuring van [derde-partij] niet konden dragen. Hierdoor zijn de afvoervoorzieningen uiteindelijk op de huidige locatie geplaatst. [derde-partij] heeft daarentegen ten tijde van de verbouwing geen actie ondernomen zoals een melding of een handhavingsverzoek bij verweerder indienen. Dat [derde-partij] om hem moverende redenen heeft gekozen om pas na de verbouwing een handhavingsverzoek in te dienen, terwijl hij dat wel eerder had kunnen doen en wist van de plaatsing van de afvoervoorzieningen, heeft tot gevolg dat alles al gereed is. Het alsnog realiseren van een ander alternatief is mede daarom behoorlijk kostbaar.
16.2.4.
Verder overweegt de rechtbank dat in de oude situatie, waar eerst in totaal zes afvoervoorzieningen in de zijgevel aanwezig waren, ook rookpluimen uit de afvoervoorzieningen kwamen. Omdat een afvoervoorziening van de tweede verdieping naar de zolderverdieping is verplaatst en rook opstijgt, zal [derde-partij] door de verplaatsing daarvan naar alle waarschijnlijkheid minder overlast ervaren dan voordien. Hij kan alleen de rookpluimen vanaf zijn perceel zien. Wat betreft de overlast als gevolg van de condens overweegt de rechtbank dat uit een controlerapport blijkt dat er slechts druppels condens op de tuin van [derde-partij] vallen. Dat het meer zou zijn, heeft [derde-partij] ook niet aangegeven. Het vallen van condens op het perceel van [derde-partij] is weliswaar overlast, maar wel beperkte overlast. Dat heeft immers slechts zeer beperkt invloed op het perceel van [derde-partij] . Er zullen dan met enige regelmaat enkele druppels water op een paar vierkante centimeter van het perceel van [derde-partij] vallen. Dat de uitmondingen van de afvoervoorzieningen groter zijn geworden dan ze voorheen waren, acht de rechtbank ook niet van doorslaggevende betekenis gelet op de hoogte waarop ze zich bevinden. Verder vindt de rechtbank relevant dat [derde-partij] niet (meer) betwist dat het bestaan van geuroverlast niet is vast komen te staan.
16.3.
Gelet op het voorgaande is de rechtbank van oordeel dat handhavend optreden, gelet op de kosten en het risico voor de exploitatie van het hotel en het restaurant afgezet tegen de belangen van [derde-partij] , zo onevenredig is dat van handhavend optreden behoort te worden afgezien. Deze beroepsgrond van [eisers 1, 2, 3] slaagt daarom. Gelet hierop hoeven de beroepsgronden die zien op de begunstigingstermijn en de hoogte van de dwangsom dan ook niet door de rechtbank te worden besproken.

Conclusie en gevolgen

17. Het beroep is gegrond, omdat in dit geval handhavend optreden zo onevenredig is in verhouding tot de daarmee te dienen belangen dat van optreden behoort te worden afgezien. Dat betekent dat verweerder aan [eisers 1, 2, 3] geen last onder dwangsom had mogen opleggen. De rechtbank zal het bestreden besluit, oftewel de last onder dwangsom, dan ook vernietigen. Vervolgens zal de rechtbank zelf in de zaak voorzien als bedoeld in artikel 8:72, derde lid, onder b, van de Awb. Dat houdt in dat de rechtbank zelf op het bezwaar van [eisers 1, 2, 3] beslist in die zin dat deze uitspraak in de plaats treedt van het bestreden besluit en de uitspraak dus ook geldt als de nieuwe beslissing op bezwaar.
18. Omdat de rechtbank het beroep gegrond verklaart, bepaalt de rechtbank dat verweerder aan [eisers 1, 2, 3] het door hen betaalde griffierecht vergoedt.
19. De rechtbank veroordeelt verweerder in de door [eisers 1, 2, 3] gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op
€ 1.750,- (1 punt voor het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van € 875,- en een wegingsfactor 1).

Beslissing

De rechtbank:
  • verklaart het beroep gegrond;
  • vernietigt het bestreden besluit;
  • bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van het bestreden besluit;
  • bepaalt dat verweerder het griffierecht van € 184,- aan [eisers 1, 2, 3] moet vergoeden;
  • veroordeelt verweerder tot betaling van € 1.750,- aan proceskosten aan [eisers 1, 2, 3]
Deze uitspraak is gedaan door mr. K.M.J.A. Smitsmans, rechter, in aanwezigheid van
mr. A. Kloos, griffier.
De uitspraak is uitgesproken in het openbaar op: 4 juli 2024
griffier de rechter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op: 4 juli 2024

Informatie over hoger beroep

Een partij die het niet eens is met deze uitspraak, kan een hogerberoepschrift sturen naar de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met deze uitspraak. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen zes weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden. Kan de indiener de behandeling van het hoger beroep niet afwachten, omdat de zaak spoed heeft, dan kan de indiener de voorzieningenrechter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State vragen om een voorlopige voorziening (een tijdelijke maatregel) te treffen.