ECLI:NL:RBLIM:2024:4064

Rechtbank Limburg

Datum uitspraak
3 juli 2024
Publicatiedatum
5 juli 2024
Zaaknummer
10912507 \ CV EXPL 24-614
Instantie
Rechtbank Limburg
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Consumentenkoop en verjaringstermijn bij levering van kunststof kozijnen

In deze zaak heeft de kantonrechter van de Rechtbank Limburg op 3 juli 2024 uitspraak gedaan in een geschil tussen DHKnl B.V. en een gedaagde partij over een consumentenkoop. DHKnl vorderde betaling van een restantbedrag van € 882,13 voor de levering en montage van kunststof kozijnen, na een eerdere aanbetaling van € 1.200,00. De overeenkomst was gesloten op 29 april 2020, en de kozijnen waren op 9 juli 2020 geleverd. De gedaagde heeft echter nagelaten het resterende bedrag te betalen en stelde dat de vordering was verjaard.

De kantonrechter heeft vastgesteld dat de overeenkomst moet worden gekwalificeerd als een consumentenkoop, waarbij de wettelijke bepalingen van consumentenkoop prevaleren. De verjaringstermijn voor consumentenkoop bedraagt twee jaar, die begint op de dag van aflevering. DHKnl had op 29 september 2020 een betalingsherinnering gestuurd, maar de gedaagde heeft pas op 3 januari 2023 weer een aanmaning ontvangen. De kantonrechter oordeelde dat de verjaringstermijn al was verstreken op het moment van de aanmaning, waardoor de gedaagde terecht een beroep deed op verjaring.

DHKnl's argumenten dat er meermaals geprobeerd was om een afspraak te maken voor herstel van beschadigingen aan de kozijnen werden niet onderbouwd, en de kantonrechter concludeerde dat de vordering van DHKnl moest worden afgewezen. Tevens werd DHKnl veroordeeld tot betaling van de proceskosten van de gedaagde, die zijn vastgesteld op € 50,00.

Uitspraak

RECHTBANKLIMBURG
Civiel recht
Kantonrechter
Zittingsplaats Maastricht
Zaaknummer: 10912507 \ CV EXPL 24-614
Vonnis van de kantonrechter van 3 juli 2024
in de zaak van
DHKNL B.V.,
gevestigd in Maastricht,
eisende partij,
gemachtigde: Armaere Incassospecialisten & Gerechtsdeurwaarders,
tegen
[gedaagde],
wonend in [woonplaats] ,
gedaagde partij,
in persoon procederend.
Partijen worden hierna DHKnl en [gedaagde] genoemd.

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- het exploot van dagvaarding van 16 januari 2024;
- de conclusie van antwoord;
- de conclusie van repliek;
- de schriftelijke weergave van de mondelinge dupliek.
1.2.
Ten slotte is vonnis bepaald.

2.De feiten

2.1.
Partijen hebben op 29 april 2020 een overeenkomst gesloten in het kader waarvan DHKnl drie kunststof kozijnen zou leveren en monteren in de woning van [gedaagde] , tegen betaling van een bedrag van in totaal € 2.400,00 inclusief btw.
2.2.
Op 4 mei 2020 heeft [gedaagde] een aanbetaling van € 1.200,00 aan DHKnl gedaan.
2.3.
De kozijnen zijn geleverd en gemonteerd op 9 juli 2020. [gedaagde] is daarna niet tot betaling van het resterende factuurbedrag overgegaan.
2.4.
Op 29 september 2020 heeft DHKnl aan [gedaagde] een betalingsherinnering gestuurd voor het voldoen van het resterende bedrag van € 1.200,00.
2.5.
Per e-mail van 9 oktober 2020 heeft [gedaagde] aan DHKnl gemeld dat sprake was van enkele beschadigingen aan de kozijnen. Hierover hebben partijen nogmaals gecorrespondeerd op 30 oktober 2020.
2.6.
De eerstvolgende aanmaning die DHKnl aan [gedaagde] heeft gestuurd dateert van
3 januari 2023. Daarop heeft [gedaagde] per e-mail van 4 januari 2024 gereageerd met de mededeling: “Het is inmiddels twee jaar geleden. Voor mij is het afgedaan.”
2.7.
Partijen hebben vervolgens gecorrespondeerd over een mogelijke minnelijke oplossing maar zijn niet tot een akkoord gekomen. Op 21 april 2023 heeft [gedaagde] nog een bedrag van € 600,00 aan DHKnl voldaan zonder dat daarover een akkoord was bereikt.

3.Het geschil

3.1.
DHKnl vordert [gedaagde] te veroordelen tot betaling van € 882,13, te vermeerderen met de wettelijke rente en de proceskosten. Het bedrag van € 882,13 is als volgt opgebouwd:
- hoofdsom € 1.200,00
- buitengerechtelijke kosten € 180,00
- wettelijke rente € 102,13
- waarop in mindering is
voldaan
€ 600,00-/-
€ 882,13
3.2.
DHKnl legt aan haar vordering ten grondslag dat [gedaagde] niet is overgegaan tot betaling van het volledige factuurbedrag en daardoor tekortgeschoten is in de nakoming van de tussen partijen gesloten overeenkomst aangaande de levering en montage van de kozijnen. Omdat [gedaagde] ook niet tot betaling van het resterende bedrag is overgegaan nadat hij daartoe is gesommeerd zoals bedoeld in artikel 6:96 lid 6 BW, is hij ook de buitengerechtelijke incassokosten van € 102,13 verschuldigd, aldus DHKnl.
3.3.
[gedaagde] voert verweer en concludeert tot afwijzing van de vordering. [gedaagde] voert onder meer aan dat voorafgaand aan de sommatie van 3 januari 2023 geruime tijd is verstreken en dat de zaak voor hem is afgedaan. Voorts voert hij aan dat hij na 30 oktober 2020 niets meer heeft vernomen voor wat betreft de beschadigingen aan de kozijnen en dat deze tot op heden niet zijn hersteld.
3.4.
Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover nodig, nader ingegaan.

4.De beoordeling

4.1.
De overeenkomst voor wat betreft het leveren van de kozijnen moet in de eerste plaats worden aangemerkt als een consumentenkoop zoals bedoeld in artikel 7:5 BW, nu DHKnl als bedrijf roerende zaken heeft geleverd aan [gedaagde] als natuurlijk persoon, die niet handelt in de uitoefening van een beroep of bedrijf. Aangezien DHKnl de kozijnen op maat heeft gemaakt en heeft gemonteerd in de woning van [gedaagde] is ook sprake van aanneming van werk zoals bedoeld in artikel 7:750 BW. Er is hier dus sprake van een gemengde overeenkomst. Bij de samenloop van consumentenkoop en aanneming van werk volgt uit artikel 7:5 lid 4 BW dat de wettelijke bepalingen van consumentenkoop prevaleren boven de wettelijke bepalingen van aanneming van werk, in het geval deze bepalingen strijdig zijn met elkaar.
4.2.
Voor consumentenkoop geldt op grond van artikel 7:28 BW een verjaringstermijn van twee jaar. Deze vangt aan op de dag van aflevering van het gekochte (artikel 7:26 lid 2 BW). Voor aanneming van werk geldt een verjaringstermijn van vijf jaar en vangt de termijn aan op het moment dat de vordering opeisbaar is geworden (artikel 3:307 BW). Nu deze twee bepalingen strijdig zijn met elkaar, geldt voor de gemengde overeenkomst tussen DHKnl en [gedaagde] de verjaringstermijn van twee jaar, gelet op hetgeen is bepaald in artikel 7:5 lid 4 BW.
4.3.
Op grond van artikel 3:317 lid 1 BW kan de verjaring van een rechtsvordering worden gestuit door een schriftelijke aanmaning of door een schriftelijke mededeling waarin de schuldeiser zich ondubbelzinnig zijn recht op nakoming voorbehoudt. Voor een voldoende duidelijke waarschuwing is noodzakelijk dat voor de schuldenaar kenbaar is welke vordering is bedoeld. Daartoe is in ieder geval vereist dat de vordering zodanig is omschreven dat de schuldenaar daaruit kan begrijpen welk recht op nakoming wordt voorbehouden en waartegen deze schuldenaar zich eventueel kan verweren.
4.4.
Uit de reactie die [gedaagde] aan DHKnl heeft gestuurd op 4 januari 2023 (zie 2.6) begrijpt de kantonrechter dat [gedaagde] een beroep heeft gedaan op verjaring van de rechtsvordering van DHKnl, zoals bedoeld in artikel 7:28 BW. [gedaagde] deelt immers ondubbelzinnig mee aan DHKnl dat de zaak voor hem is afgedaan gelet op het tijdsverloop van meer dan twee jaar.
4.5.
Voor de vaststelling of de verjaringstermijn van twee jaar is overschreden is relevant wanneer de kozijnen geleverd zijn, omdat dat het moment is waarop de termijn van verjaring is aangevangen. DHKnl heeft onweersproken gesteld dat de kozijnen aan [gedaagde] zijn geleverd op 9 juli 2020. Toen betaling van de resterende € 1.200,00 uitbleef heeft DHKnl op 29 september 2020 een betalingsherinnering aan [gedaagde] gestuurd zodat op dat moment de verjaringstermijn opnieuw is gaan lopen. Hoewel partijen in oktober 2020 nog gecorrespondeerd hebben over de beschadigingen aan de kozijnen is het daarna stil gebleven.
4.6.
Pas op 3 januari 2023 heeft DHKnl weer een aanmaning aan [gedaagde] gestuurd. Op dat moment was de termijn van twee jaar echter al verstreken en was de vordering dus al verjaard. De kantonrechter stelt daarom vast dat [gedaagde] terecht een beroep op verjaring heeft gedaan.
4.7.
DHKnl heeft nog gesteld dat zij na 29 september 2020 meermaals heeft getracht om een afspraak met [gedaagde] te maken met betrekking tot het herstel van de beschadigingen maar [gedaagde] heeft dit betwist en dit is niet nader onderbouwd door DHKnl. Bovendien levert een poging tot het maken van een afspraak nog geen eenduidige stuitingshandeling op als bedoeld in artikel 3:317 lid 1 BW.
4.8.
Ten overvloede merkt de kantonrechter nog op dat de deelbetaling van [gedaagde] van 21 april 2023 niet de erkenning inhoudt van meer dan wat daadwerkelijk is betaald zodat DHKnl ook hieraan geen rechten kan ontlenen. De onderhandelingen over het treffen van een minnelijke regeling kunnen als onverplicht worden beschouwd nu de vordering op dat moment al was verjaard.
4.9.
Gelet op het voorgaande zal de kantonrechter de vordering van DHKnl afwijzen.
4.10.
DHKnl moet als de in het ongelijk gestelde partij de proceskosten van [gedaagde] betalen. Deze worden tot aan dit vonnis begroot op € 50,00 verletkosten.

5.De beslissing

De kantonrechter
5.1.
wijst de vorderingen van DHKnl af,
5.2.
veroordeelt DHKnl tot betaling aan [gedaagde] van de verletkosten van € 50,00.
Dit vonnis is gewezen door mr. R.P.J. Quaedackers en in het openbaar uitgesproken op 3 juli 2024.
LC