ECLI:NL:RBLIM:2024:451

Rechtbank Limburg

Datum uitspraak
24 januari 2024
Publicatiedatum
31 januari 2024
Zaaknummer
C/03/317094 / HA ZA 23-186
Instantie
Rechtbank Limburg
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vordering tot verstrekking van informatie op basis van artikel 843a Rv in een erfkwestie tussen broer en zus

In deze civiele zaak, behandeld door de Rechtbank Limburg op 24 januari 2024, vordert eiser, een broer, dat gedaagde, zijn zus, informatie verstrekt over de nalatenschap van hun overleden moeder. Eiser baseert zijn vordering op artikel 843a van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (Rv), dat de mogelijkheid biedt om inzage te vorderen van bescheiden. De rechtbank oordeelt dat artikel 843a Rv enkel betrekking heeft op bestaande bescheiden en geen basis biedt voor het opstellen van nieuwe overzichten of verantwoordingen door gedaagde. De rechtbank wijst de vordering van eiser af, omdat deze niet voldoet aan de voorwaarden van artikel 843a Rv. Eiser heeft niet aangetoond dat gedaagde over de gevraagde bescheiden beschikt, en de rechtbank concludeert dat de vordering tot afgifte van de gevraagde documenten niet kan worden toegewezen. De proceskosten worden gecompenseerd, wat betekent dat iedere partij zijn eigen kosten draagt. Deze uitspraak benadrukt de strikte voorwaarden waaronder inzage in bescheiden kan worden gevorderd en de noodzaak voor eiser om een rechtmatig belang en de beschikbaarheid van de gevraagde documenten aan te tonen.

Uitspraak

vonnis

RECHTBANK LIMBURG

Burgerlijk recht
Zittingsplaats Maastricht
zaaknummer / rolnummer: C/03/317094 / HA ZA 23-186
Vonnis van 24 januari 2024 (bij vervroeging)
in de zaak van
[eiser],
wonende te [woonplaats 1] ,
eiser,
advocaat mr. B.C. van Hees,
tegen
[gedaagde],
wonende te [woonplaats 2] ,
gedaagde,
advocaat mr. D. Knecht.
Partijen zullen hierna [eiser] en [gedaagde] genoemd worden.

1.De procedure

1.1.
Het verdere verloop van de procedure blijkt uit:
  • het vonnis van de kantonrechter van 26 april 2023, waarbij de zaak is verwezen naar de kamer voor andere zaken dan kantonzaken,
  • de akte uitlaten voortprocederen zijdens [eiser] ,
  • het B8-formulier met productie 12 zijdens [gedaagde] ,
  • het B8-formulier met producties 7 tot en met 15 zijdens [eiser] ,
  • het proces-verbaal van de mondelinge behandeling, gehouden op 7 december 2023,
  • de bij gelegenheid van de mondelinge behandeling door mr. Van Hees voorgedragen spreekaantekeningen.
1.2.
Ten slotte is vonnis bepaald.

2.De feiten

2.1.
[eiser] en [gedaagde] zijn broer en zus van elkaar.
2.2.
De moeder van partijen, mevrouw [erflaatster] (hierna: “erflaatster”) is op [overlijdensdatum] 2020 overleden. De vader van partijen is in 1982 overleden.
2.3.
Erflaatster was ten tijde van haar overlijden ongehuwd en niet geregistreerd als partner in de zin van artikel 1:80a van het Burgerlijk Wetboek (BW).
2.4.
Erflaatster heeft bij testament verleden op 30 september 1997 ten overstaan van notaris [naam notaris] over haar nalatenschap beschikt. Erflaatster heeft [eiser] en [gedaagde] tot haar enige erfgenamen benoemd. Zij hebben de nalatenschap van erflaatster reeds beneficiair aanvaard. Erflaatster heeft geen testamentair executeur van de nalatenschap benoemd.
2.5.
Partijen hebben, mede door tussenkomst van advocaten en/of gemachtigden, overleg gevoerd over de afwikkeling van de nalatenschap van erflaatster, maar hebben geen overeenstemming bereikt.

3.Het geschil

3.1.
[eiser] vordert dat de rechtbank bij vonnis, uitvoerbaar bij voorraad, [gedaagde] veroordeelt tot het binnen veertien dagen na dit vonnis verstrekken van de volgende (door de rechtbank met de letters A t/m E aangeduide) bescheiden:
afschriften van alle bank-, spaar en/of effectenrekeningen van erflaatster uit de periode 1 oktober 2017 tot en met heden,
een afschrift van de financiële administratie c.q. schriftelijke onderbouwing van de transacties die [gedaagde] via de bank-, spaar en/of effectenrekening(en) van erflaatster heeft verricht voor zichzelf dan wel voor derden gedurende de periode 1 oktober 2017 tot op heden en waaraan die betreffende gelden destijds zijn besteed,
een lijst met daarin een schriftelijk overzicht van alle sieraden van erflaatster met daarin per sieraard gespecificeerd waar het betreffende sieraad zich vanaf welke periode tot op heden bevindt,
een overzicht en nadere schriftelijke onderbouwing van de waarde van de gouden tientjes van erflaatster en de manier van taxeren en verdeling daarvan, en
alle overige inlichtingen die relevant zijn voor het kunnen vaststellen van de volledige waarde en de volledige omvang van de nalatenschap van erflaatster.
3.2.
[eiser] heeft de vordering gebaseerd op artikel 843a Rv. Ter onderbouwing van zijn vordering stelt [eiser] zich – samengevat – op het standpunt dat hij een rechtmatig belang heeft bij het vaststellen van de omvang en de waarde van de nalatenschap van erflaatster. [eiser] stelt dat de gevraagde informatie daarvoor nodig is en dat [gedaagde] daarover beschikt alsook dat het bescheiden betreft die voldoende bepaald zijn. Voorts heeft de gevraagde informatie betrekking op de rechtsverhouding van de procespartijen, aldus [eiser] .
3.3.
[gedaagde] betwist de vordering(en) van [eiser] en concludeert tot afwijzing van het gevorderde. [gedaagde] stelt, ten aanzien van de onder A vermelde bescheiden, dat zij (met productie 1 van de conclusie van antwoord) alle bescheiden heeft verstrekt waarover zij de beschikking heeft. [gedaagde] betwist dat zij nog andere afschriften van bank-, spaar en/of effectenrekeningen van erflaatster dan de reeds overgelegde bescheiden in haar bezit heeft. Zij betwist voorts dat [eiser] ten aanzien van de gevorderde bescheiden onder B een rechtmatig belang heeft om rekening en verantwoording te verlangen ten aanzien van de administratie over de periode dat erflaatster nog in leven was, alsmede stelt zij dat sprake is van “fishing expeditions”. [gedaagde] betwist ten aanzien van het gevorderde onder C dat zij, behoudens één van de twee ringen die erflaatster droeg op het moment van overlijden, sieraden van erflaatster in haar bezit heeft. Verder maken de bescheiden onder D geen onderdeel uit van de nalatenschap van erflaatster, omdat de gouden tientjes voor het overlijden van erflaatster zijn geschonken aan haar echtgenoot om vervolgens aan de kleinkinderen van erflaatster te geven, aldus [gedaagde] . Ten slotte betwist [gedaagde] dat het gevorderde onder E voldoet aan het bepaalbaarheidsvereiste.
3.4.
Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover van belang, nader ingegaan.

4.De beoordeling

4.1.
Artikel 843a Rv heeft betrekking op de bijzondere exhibitieplicht. Deze exhibitieplicht biedt een partij de mogelijkheid om inzage te vorderen van
bestaandebescheiden
ten behoeve van de bewijslevering. Artikel 843a Rv voorziet niet in een onbeperkt recht op inzage/afschrift van bescheiden jegens degene die deze te zijner beschikking of onder zijn berusting heeft.
4.2.
Met het oog daarop en ter voorkoming van zogenaamde “fishing expeditions” is de toewijsbaarheid van een op artikel 843a Rv gebaseerde vordering in dat wetsartikel aan cumulatieve voorwaarden gebonden. Op grond van het eerste lid van artikel 843a Rv dient degene van wie inzage, afschrift of uittreksel wordt gevorderd (i) deze bescheiden tot zijn beschikking of onder zijn berusting te hebben, (ii) de eiser dient een rechtmatig belang te hebben, (iii) de vordering dient betrekking te hebben op bepaalde bescheiden en (iv) de bescheiden dienen een rechtsbetrekking te betreffen waarin de eiser of zijn rechtsvoorganger partij is. Daaruit volgt onder meer dat het moet gaan om bestaande bescheiden. Het artikel biedt geen basis voor een vordering strekkende tot het maken van overzichten of anderszins opstellen van bescheiden.
Afgifte van de bescheiden onder B, C, D en E
4.3.
Op basis van het voorgaande komt de rechtbank tot de conclusie dat artikel 843a Rv geen grondslag biedt voor de vordering tot afgifte van de onder 3.1 vermelde bescheiden B tot en met E. Uit de formulering van de vorderingen blijkt dat [eiser] vraagt om ‘een schriftelijke onderbouwing’ en/of ‘een overzicht’ zonder enige toelichting te geven over het reeds bestaan van deze stukken. De vordering ziet in zoverre derhalve kennelijk op door [gedaagde] op te stellen overzichten en verantwoordingen en daarmee niet op al bestaande bescheiden. Zoals reeds hiervoor overwogen biedt artikel 843a Rv voor een dergelijk vordering geen grondslag. Het lijkt erop dat [eiser] (tot op zekere hoogte) van [gedaagde] verlangt dat zij rekening en verantwoording aflegt. Een vordering daartoe is echter niet voldoende kenbaar ingesteld, althans niet voldoende onderbouwd gelet op het feit dat niet is gesteld op grond waarvan [gedaagde] jegens [eiser] rekenplichtig zou zijn.
4.4.
Uit het hiervoor overwogene volgt dat de vordering van [eiser] tot afgifte van de onder 3.1 vermelde bescheiden B tot en met E moet worden afgewezen.
4.5.
De rechtbank wijst er verder op dat [eiser] tijdens de mondelinge behandeling desgevraagd heeft verklaard dat er, wat betreft de gouden tientjes, geen verdelingsvordering is ingesteld ondanks dat de tekst van de vordering in de dagvaarding (onder E) dat wel lijkt te suggereren. Op een verdelingsvordering hoeft dus niet te worden beslist.
Afgifte van de bescheiden onder A
4.6.
[eiser] stelt zich op het standpunt dat [gedaagde] de gevorderde bescheiden onder A in haar bezit heeft. [gedaagde] stelt zich daarentegen op het standpunt dat zij (als productie 1 bij de conclusie van antwoord) alle bescheiden heeft verstrekt waarover zij de beschikking heeft. Zij betwist dat zij meer dan de reeds overgelegde bescheiden in haar bezit heeft. Nu de vordering tot afgifte van deze bescheiden door [eiser] wordt ingesteld, dient hij – in het kader van artikel 150 Rv – ook te onderbouwen dat [gedaagde] deze bescheiden in haar bezit heeft. Deze onderbouwing zijdens [eiser] ontbreekt. Gelet op het voorgaande, oordeelt de rechtbank dat niet kan worden aangenomen dat [gedaagde] andere, dan de reeds (als productie 1 bij de conclusie van antwoord) overgelegde bescheiden, in haar bezit heeft. De rechtbank heeft immers geen informatie waaruit blijkt dat [gedaagde] deze bescheiden wel in haar bezit zou hebben. De rechtbank concludeert dat de vordering van [eiser] ter zake de afgifte van de onder 3.1 voormelde bescheiden onder A moet worden afgewezen.
Compensatie kosten
4.7.
Gelet op de relatie tussen partijen zullen de proceskosten tussen hen worden gecompenseerd, in die zin dat iedere partij de eigen kosten draagt.

5.De beslissing

De rechtbank
5.1.
wijst de vorderingen af,
5.2.
compenseert de kosten van deze procedure tussen partijen, in die zin dat iedere partij de eigen kosten draagt.
Dit vonnis is gewezen door mr. B.R.M. de Bruijn, rechter, en in het openbaar uitgesproken op 24 januari 2024 (bij vervroeging).