In deze zaak heeft de kantonrechter van de Rechtbank Limburg op 21 augustus 2024 uitspraak gedaan in een geschil tussen VGZ Zorgverzekering N.V. en een gedaagde die in persoon procedeerde. De eiser, VGZ, vorderde een bedrag van € 1.575,81 aan niet-betaalde zorgpremies, vermeerderd met wettelijke rente, als gevolg van een betalingsachterstand die was ontstaan over de jaren 2018 tot en met 2020. De gedaagde betwistte de vordering en stelde dat er geen toestemming was gegeven voor zijn aanmelding bij VGZ, wat volgens hem leidde tot onnodige proceskosten. De kantonrechter oordeelde echter dat VGZ geen nieuwe aanmelding had gedaan en dat de gedaagde wel degelijk verantwoordelijk was voor de betaling van de premies. De kantonrechter wees de argumenten van de gedaagde af en oordeelde dat VGZ recht had op de gevorderde bedragen, inclusief buitengerechtelijke incassokosten van € 320,63 en wettelijke rente. De gedaagde werd ook veroordeeld tot betaling van de proceskosten, die door de kantonrechter op € 928,35 werden begroot. Het vonnis werd uitvoerbaar bij voorraad verklaard, wat betekent dat VGZ het vonnis onmiddellijk kon uitvoeren, zelfs als de gedaagde in hoger beroep zou gaan.