In deze zaak heeft de Rechtbank Limburg op 27 augustus 2024 uitspraak gedaan over het verzoek van de Raad voor de Kinderbescherming om het gezag van beide ouders over hun minderjarige kind te beëindigen. De minderjarige, geboren in 2012, woont al vijf jaar niet meer bij één van de ouders, en de aanvaardbare termijn voor terugplaatsing is verstreken. De ouders zijn het erover eens dat de minderjarige niet bij hen kan wonen, gezien de verhoogde opvoedvraag die het kind heeft. De rechtbank heeft het verzoek van de Raad beoordeeld op proportionaliteit en noodzakelijkheid, waarbij zij artikel 8 van het EVRM en relevante rechtspraak van het EHRM in acht heeft genomen. De rechtbank heeft besloten het gezag van de moeder te beëindigen, omdat zij niet in staat is om haar ouderschap adequaat in te vullen door persoonlijke problematiek en een gebrek aan betrokkenheid. Het gezag van de vader is in stand gelaten, omdat beëindiging daarvan niet noodzakelijk en disproportioneel zou zijn. De rechtbank heeft geconcludeerd dat de vader, ondanks eerdere overvraging, zijn verantwoordelijkheden kan dragen en dat het in het belang van het kind is dat hij betrokken blijft. De rechtbank heeft de beschikking uitvoerbaar bij voorraad verklaard en een aantekening in het gezagsregister bevolen.