In deze zaak, die voor de kantonrechter van de Rechtbank Limburg is behandeld, vorderde eiseres in conventie, [eiseres in conventie sub 1], betaling van een bedrag van € 11.496,69 van gedaagde in conventie, [gedaagde in conventie, eiseres in reconventie]. De vordering was gebaseerd op facturen die betrekking hadden op boekhoudkundige werkzaamheden die door [eiseres in conventie sub 1] waren verricht. De kantonrechter oordeelde dat er een overeenkomst van opdracht was gesloten tussen partijen, waarbij een vast bedrag van € 3.156,00 per jaar was afgesproken voor de werkzaamheden. De kantonrechter concludeerde dat [eiseres in conventie sub 1] geen recht had op meer dan het afgesproken bedrag, ondanks dat er extra werkzaamheden waren verricht. De vorderingen van [eiseres in conventie sub 1] werden afgewezen, en zij werd veroordeeld in de proceskosten.
In reconventie vorderde [gedaagde in conventie, eiseres in reconventie] schadevergoeding van de derden, [als derde opgeroepen in reconventie sub 2] en [als derde opgeroepen in reconventie sub 3], maar ook deze vorderingen werden afgewezen. De kantonrechter oordeelde dat er onvoldoende bewijs was dat de derden tekort waren geschoten in hun verplichtingen. De proceskosten van de derden werden toegewezen aan [gedaagde in conventie, eiseres in reconventie]. Het vonnis werd uitgesproken op 18 september 2024.