ECLI:NL:RBLIM:2024:688

Rechtbank Limburg

Datum uitspraak
13 februari 2024
Publicatiedatum
13 februari 2024
Zaaknummer
10859224 CV EXPL 23-5729
Instantie
Rechtbank Limburg
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Kort geding
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Kort geding over achterstallig loon en spoedeisend belang

In deze zaak, die op 13 februari 2024 door de Rechtbank Limburg is behandeld, vorderde eiser, vertegenwoordigd door mr. L.C. van Kasteren, betaling van achterstallig loon van gedaagde, vertegenwoordigd door mr. M.R. Meulenberg-ten Hoor. Eiser was in dienst bij gedaagde en had in augustus 2022 ziekteverlof genomen. Gedaagde had over januari en februari 2023 het loon niet betaald, maar na dreiging van een kort geding was de loonbetaling hervat. Gedaagde stopte echter op 10 juli 2023 de loonbetaling opnieuw, waarna eiser pas op 1 november 2023 weer loon ontving. Eiser vorderde nu betaling van het achterstallige loon over de periode van 10 juli 2023 tot 1 november 2023, vermeerderd met wettelijke verhogingen, rente en kosten, alsook de verstrekking van loonstroken.

De kantonrechter oordeelde dat er geen spoedeisend belang was bij de vordering van eiser. De rechter wees erop dat de loondoorbetaling al was hervat en dat eiser pas een half jaar na de loonstop zijn vordering had ingesteld. Eiser had niet voldoende onderbouwd waarom hij, ondanks de tijd die was verstreken, nog steeds spoed had bij zijn vordering. Bovendien had gedaagde onbetwist gesteld dat eiser zijn post niet ophaalde en niet bereikbaar was. De kantonrechter concludeerde dat de vorderingen van eiser onvoldoende waren onderbouwd en wees deze af. Eiser werd veroordeeld in de proceskosten van gedaagde, die op € 814,00 werden begroot.

Uitspraak

RECHTBANKLIMBURG
Civiel recht
Kantonrechter
Zittingsplaats Maastricht
Zaaknummer: 10859224 CV EXPL 23-5729
Vonnis in kort geding van 13 februari 2024
in de zaak van
[eiser],
te [woonplaats] ,
eisende partij,
hierna te noemen: [eiser] ,
gemachtigde: mr. L.C. van Kasteren,
tegen
[gedaagde], handelend onder de naam
[handelsnaam],
te [woonplaats] ,
gedaagde partij,
hierna te noemen: [gedaagde] ,
gemachtigde: mr. M.R. Meulenberg-ten Hoor.

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- de dagvaarding
- de conclusie van antwoord
- de productie van [gedaagde]
- de mondelinge behandeling van 5 februari 2024, waarvan door de griffier aantekeningen zijn gemaakt.

2.De feiten

2.1.
[eiser] is in dienst bij [gedaagde] .
2.2.
In augustus 2022 is [eiser] ziek geworden. Over januari en februari 2023 heeft [gedaagde] het loon niet betaald. Onder dreiging van een kort geding, zijn de betalingen hervat.
In mei 2023 heeft [gedaagde] het traject bij de arbodienst opgestart. Op 15 juni 2023 vond het eerste gesprek met de bedrijfsarts plaats. De gemachtigden van partijen hebben in die periode over en weer gecorrespondeerd.
2.3.
Op 10 juli 2023 heeft [gedaagde] de doorbetaling van het loon stopgezet op grond van artikel 7:629 lid 3 sub e BW. Op 1 november 2023 heeft [gedaagde] de loonbetaling hervat.
3. Het geschil
3.1.
[eiser] vordert - samengevat - veroordeling van [gedaagde] tot het betalen van achterstallig loon over de periode van 10 juli 2023 tot 1 november 2023, te vermeerderen met de wettelijke verhoging, rente en (buitengerechtelijke) kosten. Daarnaast is gevorderd de veroordeling van [gedaagde] tot het verstrekken van loonstroken over die periode.
3.2.
[gedaagde] voert verweer.
3.3.
Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover van belang, nader ingegaan.

4.De beoordeling

4.1.
Met betrekking tot een voorziening in kort geding, bestaande uit een veroordeling tot betaling van een geldsom, is terughoudendheid op zijn plaats. De rechter zal daarbij niet alleen moeten onderzoeken of het bestaan van een vordering van de eiser op de gedaagde voldoende aannemelijk is, maar ook of daarnaast sprake is van feiten en omstandigheden die meebrengen dat uit hoofde van onverwijlde spoed een onmiddellijke voorziening is vereist. In de afweging van de belangen van partijen moet de rechter mede betrekken de vraag naar - kort gezegd - het risico van onmogelijkheid van terugbetaling mocht de bodemrechter anders beslissen.
geen spoedeisend belang
4.2.
Het meest verstrekkende verweer van [gedaagde] is, dat [eiser] geen spoedeisend belang heeft bij zijn vordering. De kantonrechter dient dit ook ambtshalve te toetsen.
Het is in het algemeen zo dat, bij een vordering in kort geding van een werknemer tot betaling van het loon, in het algemeen het spoedeisend belang al snel wordt aangenomen (aard van de vordering). Achterliggende gedachte daarbij is dat een werknemer voor zijn levensonderhoud afhankelijk is van de betaling van het loon.
4.2.1.
In dit geval ligt het anders omdat de loondoorbetaling al enige tijd is hervat. Bovendien gaat het hier om een vordering die eerst een half jaar na de loonstop is ingesteld. Aan de stelling van [eiser] , dat het nu eenmaal tijd kost om een dagvaarding op te stellen en in te dienen, wordt voorbijgegaan nu dit geen plausibele verklaring biedt voor deze tijdsspanne. Overigens is ook de stelling in de dagvaarding, dat [gedaagde] bij brief van 8 november 2023 nog in gebreke zou zijn gesteld om het achterstallig loon te voldoen, niet juist. De kantonrechter constateert immers dat die brief ziet op een andere kwestie dan die partijen hier verdeeld houdt (te weten het aantal gewerkte uren c.q. uurloon: omdat de gemachtigde van [eiser] de niet-betekende dagvaarding niet naar de afdeling “kort gedingen” heeft gemaild en ook geen originele dagvaarding heeft ingebracht, heeft de kantonrechter eerst na de mondelinge behandeling van dit stuk kennis kunnen nemen). Opmerkelijk is aldus dat in die brief géén aanspraak wordt gemaakt op het loon in kwestie. Gezien het vorenstaande ligt de spoedeisendheid niet direct voor de hand. Tegen deze achtergrond heeft [eiser] meer moeten uitleggen welk spoedeisend belang hij heeft bij de door hem gevorderde voorziening.
4.2.2.
In de dagvaarding heeft [eiser] in dit verband gesteld dat hij in ernstige financiële problemen is geraakt, maar [gedaagde] heeft dit betwist en die gestelde problemen zijn, ook op de mondelinge behandeling, in het geheel niet toegelicht. Daarbij weegt aldus mee dat hij vanaf november 2023 weer loont ontvangt, waarmee hij geacht wordt in zijn levensonderhoud te kunnen voorzien, en zes maanden heeft gewacht met het instellen van zijn vordering. Bij dit alles komt bovendien nog dat [gedaagde] - onweersproken - heeft gesteld dat [eiser] al jaren niet meer verblijft in de studio boven het restaurant, maar bij de chef-kok in Maastricht, en dus (zelfs) kost en inwoning heeft. Hiervan uitgaande, is zijn financiële situatie onvoldoende inzichtelijk gemaakt. Overigens is uit de door [gedaagde] ingebrachte loonstroken op te maken dat het netto maandloon in 2023 een stuk hoger is dan de door [eiser] gestelde € 1.600,00. De gevergde toelichting van de spoedeisend is ook anderszins op de mondelinge behandeling uitgebleven. [eiser] heeft niet duidelijk kunnen maken waarom hij, ondanks de tijd die hij heeft laten verstrijken, nu nog zoveel spoed heeft bij die loonvordering dat hij de uitkomst van een bodemprocedure niet kan afwachten. Voor wat betreft de andere onderdelen van zijn vordering, het verstrekken van loonstroken, heeft [eiser] evenmin een spoedeisend belang. Zo heeft [gedaagde] onbetwist gesteld dat [eiser] zijn post niet ophaalde, geen alternatief postadres had opgegeven en ook anderszins niet voor [gedaagde] bereikbaar was.
ten overvloede
4.3.
Zo de kantonrechter al aan een inhoudelijke beoordeling zou toekomen, dan heeft [eiser] zijn stellingen volstrekt onvoldoende onderbouwd in het licht van het uitgebreid toegelichte en onderbouwde verweer van [gedaagde] . Daarmee is niet aannemelijk dat een dergelijke door [eiser] ingestelde vordering in een bodemprocedure zal worden toegewezen. Oftewel, in dit kort geding zou niet kunnen worden vooruitgelopen op een toekenning van het gevorderde loon.
4.4.
Uit het voorgaande volgt dat de vorderingen van [eiser] worden afgewezen.
4.5.
[eiser] is in het ongelijk gesteld en moet daarom de proceskosten betalen. De proceskosten van [gedaagde] worden begroot op € 814,00 aan salaris gemachtigde.

5.De beslissing

De kantonrechter
5.1.
wijst de vorderingen van [eiser] af,
5.2.
veroordeelt [eiser] in de proceskosten van € 814,00,
5.3.
verklaart dit vonnis wat betreft de proceskostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad.
Dit vonnis is gewezen door mr. R.H.J. Otto en in het openbaar uitgesproken op 13 februari 2024.
NIv