ECLI:NL:RBLIM:2024:7081

Rechtbank Limburg

Datum uitspraak
8 februari 2024
Publicatiedatum
9 oktober 2024
Zaaknummer
C/03/326219 / JE RK 24-33 en C/03/326227 / JE RK 24-36
Instantie
Rechtbank Limburg
Type
Uitspraak
Procedures
  • Beschikking
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beschikking over ondertoezichtstellingen en machtiging tot uithuisplaatsing in deeltijd voor minderjarigen

Op 8 februari 2024 heeft de kinderrechter van de Rechtbank Limburg een beschikking gegeven in de zaken C/03/326219 / JE RK 24-33 en C/03/326227 / JE RK 24-36. De Raad voor de Kinderbescherming heeft verzocht om ondertoezichtstelling van de minderjarigen [minderjarige 1], [minderjarige 2] en [minderjarige 3] en een machtiging tot deeltijd uithuisplaatsing van [minderjarige 1]. De kinderrechter heeft vastgesteld dat de kinderen ernstig in hun ontwikkeling worden bedreigd door de onveilige opvoedsituatie en de conflicten tussen de ouders. Ondanks eerdere hulpverlening is er geen stabilisatie in de situatie bereikt. De kinderrechter heeft geoordeeld dat de ondertoezichtstelling noodzakelijk is om de veiligheid van de kinderen te waarborgen en hen te beschermen tegen emotionele en fysieke schade. De machtiging tot uithuisplaatsing van [minderjarige 1] is verleend om zijn huidige verblijf in een pleeggezin te bevestigen. De beschikking is uitvoerbaar bij voorraad verklaard en geldt voor een jaar, tot 8 februari 2025.

Uitspraak

RECHTBANK LIMBURG

Familie- en Jeugdrecht
Locatie Maastricht
Zaaknummer: C/03/326219 / JE RK 24-33 en C/03/326227 / JE RK 24-36
Datum uitspraak: 8 februari 2024
Beschikking van de kinderrechter over verzoeken tot ondertoezichtstelling en een verzoek tot machtiging tot uithuisplaatsing
in de zaak van:
de
RAAD VOOR DE KINDERBESCHERMING,
regio Limburg, locatie Maastricht,
hierna te noemen: de raad
betreffende de minderjarigen:
[minderjarige 1], geboren op [geboortedatum 1] 2010 in [geboorteplaats 1] ,
hierna te noemen: [minderjarige 1] ,
[minderjarige 2], geboren op [geboortedatum 2] 2019 in [geboorteplaats 2] ,
hierna te noemen: [minderjarige 2] ,
[minderjarige 3], geboren op [geboortedatum 3] 2020 in [geboorteplaats 2] ,
hierna te noemen: [minderjarige 3] .
De kinderrechter merkt als belanghebbende aan:
[de moeder],
hierna te noemen: de moeder,
wonend op een bij de rechtbank bekend geheim adres,
advocaat: mr. M.W.M. van Doorn, kantoorhoudend in Maastricht.

1.Het verloop van de procedure

1.1.
Het procesverloop blijkt uit de volgende stukken:
- de verzoekschriften met bijlagen van de raad, ontvangen op 8 januari 2024.
1.2.
De mondelinge behandeling met gesloten deuren heeft plaatsgevonden op 8 februari 2024. Daarbij zijn verschenen:
- een vertegenwoordigster van de raad;
- de moeder;
- een vertegenwoordigster van de gecertificeerde instelling Stichting Bureau Jeugdzorg Limburg, hierna te noemen: de GI (als toehoorder).
Aan twee begeleiders van de moeder is bijzondere toegang verleend om als toehoorder de mondelinge behandeling bij te wonen.
1.3.
[minderjarige 1] is door de kinderrechter in de gelegenheid gesteld zijn mening kenbaar te maken, maar heeft van die gelegenheid geen gebruik gemaakt.
1.4.
Ter mondelinge behandeling heeft de kinderrechter met toepassing van artikel 29a lid 5 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering mondeling uitspraak gedaan, waarbij aan de verschenen belanghebbenden de beslissing en de belangrijkste gronden van
de beslissing zijn medegedeeld. Deze beschikking vormt de volledige schriftelijke uitwerking van de mondelinge uitspraak van de kinderrechter.

2.De feiten

2.1.
De moeder oefent alleen het gezag uit over [minderjarige 1] , [minderjarige 2] en [minderjarige 3] .
2.2.
[minderjarige 1] , [minderjarige 2] en [minderjarige 3] wonen bij de moeder.

3.Het verzoek

3.1.
De raad verzoekt [minderjarige 2] , [minderjarige 3] en [minderjarige 1] onder toezicht te stellen van de gecertificeerde instelling Stichting Bureau Jeugdzorg en ten aanzien van [minderjarige 1] een deeltijds machtiging tot uithuisplaatsing te verlenen in een voorziening voor pleegzorg, zijnde de [verblijfplaats kind] . Tevens verzoekt de raad de te geven beschikking uitvoerbaar bij voorraad te verklaren.
3.2.
Ter onderbouwing van het verzoek stelt de raad dat [minderjarige 2] , [minderjarige 3] en [minderjarige 1] ernstig in hun ontwikkeling worden bedreigd. Dit is met name gelegen in het opgroeien in een langdurig onrustige en (emotioneel) onveilige opvoedsituatie. De moeder heeft een relatie gehad met de vader van [minderjarige 2] en [minderjarige 3] (hierna te noemen: de (stief)vader). Deze relatie is nu verbroken. Voor de (stief)vader is een contact- en gebiedsverbod rond de woning van de moeder van kracht. Desondanks doen zich telkens opnieuw incidenten voor, waarbij de ouders al dan niet contact met elkaar hebben, waarbij het onduidelijk is en blijft welke rol de beide ouders hebben in het doen ontstaan van deze incidenten. De ouders beschuldigen elkaar over en weer van het zoeken van contact met elkaar en met het initiëren van onveilige en dreigende situaties, waarbij opgemerkt dient te worden dat vader bewijsbaar speelt met de grenzen van het gebiedsverbod en de moeder over informatie beschikt die zij, in de ogen van de raad, uitsluitend van de (stief)vader kan hebben gekregen, zoals het feit dat moeder wist wanneer de raad bij de (stief)vader op huisbezoek ging. Ondanks inzet van intensieve hulpverlening en juridische kaders, vindt er geen stabilisatie plaats in de verstandhouding tussen ouders. [minderjarige 1] , [minderjarige 2] en [minderjarige 3] zijn in ieder geval slachtoffer van emotionele mishandeling en lopen mogelijk ook fysiek risico op verwondingen, letsel en erger.
3.2.1.
Het is niet of nauwelijks mogelijk gebleken voor de professionals om in onderling overleg en onderlinge overeenstemming tot een eenduidig plan van aanpak te komen dat [minderjarige 2] en [minderjarige 3] beschermt tegen de gedragskeuzes van hun beide ouders. Het contact tussen de (stief)vader en [minderjarige 2] en [minderjarige 3] is gestopt omwille van de veiligheid van de kinderen en de moeder en omdat de (stief)vader niet bereid is tot een begeleide vorm van omgang. De raad maakt zich zorgen dat [minderjarige 2] en [minderjarige 3] het contact met hun vader volledig zullen verliezen, dat zij zich afgewezen (zullen) voelen door de (stief)vader en dat zij hiervan schadelijke gevolgen zullen ondervinden voor hun zelfvertrouwen, identiteitsontwikkeling en het vermogen om op latere leeftijd intermenselijke relaties aan te gaan- en te onderhouden. Het lukt de ouders niet, ook niet met ondersteuning van de huidige betrokken professionals, om tot een oplossing voor de ontstane situatie te komen en om het belang van [minderjarige 2] en [minderjarige 3] voorop te stellen. Evenmin lukt het hen om [minderjarige 2] en [minderjarige 3] een passend voorbeeld te geven over hoe conflicten opgelost kunnen worden.
3.2.2.
Ook [minderjarige 1] heeft veel last van de ontstane situatie. [minderjarige 1] heeft zorgen over de moeder en de invloed van de (stief)vader op hun levens. Daarbij komt dat de (stief)vader – ook via [minderjarige 1] – telkens op zoek is naar contact met de moeder, ondanks het contact- en gebiedsverbod. [minderjarige 1] is bang voor de (stief)vader en op deze wijze wordt de vicieuze cirkel van onveiligheid en instabiliteit voor [minderjarige 1] niet doorbroken.
3.3.
Een complicerende factor is dat binnen de kring van betrokken professionals de gelederen verdeeld zijn: sommige professionals staan volledig aan de zijde van stiefvader, terwijl andere volledig achter de moeder staan. De raad acht een ondertoezichtstelling noodzakelijk.
3.4.
Om te waarborgen dat [minderjarige 1] deeltijds naar het pleeggezin [verblijfplaats kind] zal blijven gaan, acht de raad voor hem een machtiging tot uithuisplaatsing noodzakelijk.

4.Het standpunt van de belanghebbende

4.1.
De moeder heeft ter mondelinge behandeling verklaard het jammer te vinden dat niet eerder is ingegrepen. Na een eerder onderzoek zijn de ouders verwezen naar hulpverlening in het vrijwillig kader. De moeder heeft daaraan het gevoel overgehouden dat zij pas serieus is genomen toen de instanties aan de bel trokken. De moeder vecht als een leeuwin voor de kinderen en accepteert de hulp die zij daarbij kan krijgen. De moeder wijst er wel op dat het de (stief)vader is die een onveilige situatie heeft doen ontstaan. De kinderen en zij ervaren nu dat zij daarvoor worden gestraft met een ondertoezichtstelling. De moeder is het wel eens met de gevraagde ondertoezichtstelling. De moeder heeft zelf niet de kracht om tegen de vader op te boksen. De betrokkenheid en regie van de gezinsvoogd is daarom nodig.
4.2.
De moeder vraagt zich af waarom een machtiging tot uithuisplaatsing van [minderjarige 1] wordt gevraagd. Ook zonder ondertoezichtstelling verblijft [minderjarige 1] deeltijds in het pleeggezin, dus voor hem verandert er niets.

5.De beoordeling

Voeging
5.1.
Vanwege hun verknochtheid worden de zaken op de voet van artikel 285 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (Rv) gevoegd behandeld en wordt in beide zaken één beschikking gegeven.
De verzoeken tot ondertoezichtstelling
5.2.
Op grond van het bepaalde in artikel 1:255 lid 1 van het Burgerlijk Wetboek (BW) kan de kinderrechter een minderjarige onder toezicht stellen van een gecertificeerde instelling, indien de minderjarige zodanig opgroeit dat hij in zijn ontwikkeling ernstig wordt bedreigd en de zorg die in verband met het wegnemen van de bedreiging noodzakelijk is
voor de minderjarige of voor zijn gezaghebbende ouder(s), door hen niet of onvoldoende wordt geaccepteerd. Ook moet de verwachting gerechtvaardigd zijn dat de gezaghebbende ouder(s) binnen een gelet op de persoon en de ontwikkeling van de minderjarige aanvaardbaar te achten termijn, de verantwoordelijkheid voor de verzorging en opvoeding van de minderjarige in staat zijn te dragen.
5.3.
De kinderrechter is op basis van de stukken en het verhandelde ter mondelinge behandeling van oordeel dat [minderjarige 1] , [minderjarige 2] en [minderjarige 3] ernstig in hun ontwikkeling worden bedreigd. Bij herhaling doen zich ernstige incidenten voor tussen de moeder en de (stief)vader, die elkaar de nodige verwijten maken. Ondanks inzet van intensieve hulpverlening en juridische kaders, vindt er geen stabilisatie plaats in de verstandhouding tussen ouders. [minderjarige 1] , [minderjarige 2] en [minderjarige 3] zijn in ieder geval slachtoffer van emotionele mishandeling en lopen mogelijk ook fysiek risico op verwondingen, letsel en erger. Het is voor hen van belang dat zij in een veilige omgeving kunnen opgroeien.
5.3.1.
Het is voor [minderjarige 2] en [minderjarige 3] verder van belang dat er duidelijkheid komt over de rol van hun ouders in hun leven. De mogelijkheden om naast contact met de moeder ook op een voor hen onbelaste wijze contact met de vader te hebben dienen te worden onderzocht.
5.3.2.
Voor [minderjarige 1] is het belangrijk dat hij buiten de strijd van de moeder en de (stief)vader kan blijven en zich daarover geen zorgen hoeft te maken.
5.4.
De kinderrechter acht het gedwongen kader van de ondertoezichtstelling noodzakelijk en overweegt daartoe dat het de moeder ondanks de inzet van hulpverlening in het vrijwillig kader niet is gelukt om de bedreiging in de ontwikkeling van de kinderen weg te nemen. Zij is zelf niet in staat om de kinderen buiten de strijd tussen de ouders te houden en acht zelf de inzet van een gezinsvoogd ook nodig.
5.5.
Vooralsnog is de verwachting gerechtvaardigd dat de moeder binnen een voor [minderjarige 1] , [minderjarige 2] en [minderjarige 3] aanvaarbare termijn in staat is de verantwoordelijkheid voor de verzorging en opvoeding van hun te dragen.
5.6.
De kinderrechter zal dan ook de [minderjarige 1] , [minderjarige 2] en [minderjarige 3] onder toezicht stellen voor de duur van een jaar, dus tot 8 februari 2025, omdat die termijn gelet op de ernst van de problematiek passend is.
Het verzoek tot machtiging tot uithuisplaatsing van [minderjarige 1]
5.7.
Op grond van artikel 1:265b lid 1 Burgerlijk Wetboek (BW) kan de kinderrechter een machtiging tot uithuisplaatsing verlenen, als dit noodzakelijk is in het belang van de
verzorging en opvoeding van de minderjarige of tot onderzoek van diens geestelijke of lichamelijke gesteldheid.
5.8.
De kinderrechter is op basis van de stukken en het verhandelde ter mondelinge behandeling van oordeel dat het voor [minderjarige 1] belangrijk is om net zoals nu deeltijds bij [verblijfplaats kind] te kunnen verblijven. Gelet op de stressvolle situatie in de leefomgeving van de moeder acht de kinderrechter dit voor hem op dit moment zelfs noodzakelijk. Om te waarborgen dat dit verblijf gecontinueerd wordt, zal de gevraagde machtiging worden verleend, met dien verstande dat de raad ter zitting heeft verduidelijkt dat het dient te gaan om een verblijf in deeltijd, welke woorden in het verzoek zelf zijn weggevallen. Het is volgens de raad niet de bedoeling om voor [minderjarige 1] verandering te brengen in de feitelijke situatie, maar de machtiging is alleen nodig om die situatie juridisch te bevestigen. Om die reden zal de kinderrechter een deeltijd machtiging verlenen voor de duur van de ondertoezichtstelling van [minderjarige 1] en het meer of anders verzochte afwijzen.

6.De beslissing

De kinderrechter:
6.1.
stelt de minderjarigen [minderjarige 1] , [minderjarige 2] en [minderjarige 3] onder toezicht van de gecertificeerde instelling Stichting Bureau Jeugdzorg Limburg met ingang van 8 februari 2024 voor de duur van een jaar, dus tot 8 februari 2025;
6.2.
verleent een machtiging tot uithuisplaatsing van [minderjarige 1] in deeltijd in een voorziening voor pleegzorg, zijnde [verblijfplaats kind], met ingang van 8 februari 2024 voor de duur van een jaar, dus tot 8 februari 2025;
6.3.
verklaart deze beschikking tot zover uitvoerbaar bij voorraad;
6.4.
wijst af het meer of anders verzochte.
Deze beslissing is mondeling gegeven en in het openbaar uitgesproken op 8 februari 2024 door mr. L.M.I.A. Bregonje, kinderrechter, in aanwezigheid van mr. C.J. Marx als griffier, en nadien op schrift gesteld op 22 februari 2024
.
Hoger beroep tegen deze beschikking kan worden ingesteld:
- door de verzoekers en de belanghebbende(n) aan wie een afschrift van de beschikking is verstrekt of verzonden, binnen drie maanden na de dag van de uitspraak;
- door andere belanghebbenden binnen drie maanden na de betekening daarvan of nadat de beschikking aan hen op een andere wijze bekend is geworden.
Het hoger beroep moet, door tussenkomst van een advocaat, worden ingediend bij de griffie van het gerechtshof te ‘s-Hertogenbosch.