ECLI:NL:RBLIM:2024:7324

Rechtbank Limburg

Datum uitspraak
17 oktober 2024
Publicatiedatum
17 oktober 2024
Zaaknummer
ROE 24/3979, ROE 24/3980 en ROE 24/3982
Instantie
Rechtbank Limburg
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Voorlopige voorziening
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing verzoek voorlopige voorziening inzake last onder dwangsom voor overtreding van de Wet minimumloon en minimumvakantiebijslag

In deze uitspraak van de voorzieningenrechter van de Rechtbank Limburg, zittingsplaats Roermond, wordt een verzoek om een voorlopige voorziening afgewezen. Verzoekers, tuin- en akkerbouwbedrijven, hebben een last onder dwangsom ontvangen van de Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid wegens overtredingen van de Wet minimumloon en minimumvakantiebijslag (Wml). De minister heeft hen opgedragen om benadeelde werknemers na te betalen, met een dreiging van een dwangsom van € 2.100,- per dag tot een maximum van € 40.000,- per werknemer indien zij hier niet aan voldoen.

De voorzieningenrechter heeft op 1 oktober 2024 de verzoeken behandeld en concludeert dat er geen spoedeisend belang is voor het treffen van een voorlopige voorziening. Verzoekers hebben niet aangetoond dat zij in een financiële noodsituatie verkeren, aangezien zij niet betwisten de nabetalingen te kunnen voldoen. Bovendien is er geen onomkeerbaar gevolg van de nabetalingen, omdat verzoekers na afloop van de bodemprocedure het geld kunnen terugvorderen of de minister aansprakelijk kunnen stellen voor eventuele schade.

De voorzieningenrechter oordeelt verder dat het bestreden besluit niet evident onrechtmatig is. De vraag of er sprake is van een overtreding leent zich niet voor een spoedprocedure, omdat hiervoor grondiger onderzoek nodig is. De voorzieningenrechter wijst het verzoek om voorlopige voorziening af, zonder dat er aanleiding is voor vergoeding van griffierecht of proceskosten. De uitspraak is gedaan op 17 oktober 2024 en is openbaar uitgesproken.

Uitspraak

RECHTBANK LIMBURG
Zittingsplaats Roermond
Bestuursrecht
zaaknummers: ROE 24/3979, ROE 24/3980 en ROE 24/3982

uitspraak van de voorzieningenrechter van 17 oktober 2024 in de zaak tussen

[naam] , uit [woonplaats] ,

[naam] ,uit [vestigingsplaats]
[naam]., uit [vestigingsplaats] ,
Hierna te noemen verzoekers,
(gemachtigde: mr. W.P.N. Remie),
en

de Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid, de minister,

Inleiding

1. In deze uitspraak beslist de voorzieningenrechter op de verzoeken om een voorlopige voorziening van verzoekers over de besluiten tot opleggen van een last onder dwangsom.
1.1.
Met de bestreden besluiten van 24 juli 2024 heeft de minister aan verzoekers een last onder bestuursdwang opgelegd. Verzoekers hebben tegen deze besluiten bezwaar gemaakt. Ook hebben zij de voorzieningenrechter verzocht om voorlopige voorzieningen te treffen.
1.2.
De voorzieningenrechter heeft de verzoeken op 1 oktober 2024 op zitting behandeld. Hieraan hebben deelgenomen: verzoekers, de gemachtigde van verzoekers en de gemachtigde van de minister.

Beoordeling door de voorzieningenrechter

Waar gaat deze zaak over?
2. Verzoekers zijn tuin- en akkerbouwbedrijven die zich bezighouden met teelt van groenten in de volle grond, alsmede handelsactiviteiten in de tuin- en akkerbouwproducten. Op 19 september 2023 en 26 oktober 2023 hebben arbeidsinspecteurs inspecties uitgevoerd bij verzoekers, waarbij zij overtredingen hebben geconstateerd met betrekking tot de Wet minimumloon en minimumvakantiebijslag (hierna: Wml). Op 15 maart 2024 heeft verweerder aan verzoekers een voornemen verzonden tot het opleggen van een last onder dwangsom. Verweerder heeft uiteindelijk op 24 juli 2024 besloten verzoekers een last onder dwangsom op te leggen, omdat zij de Wml hebben overtreden en de benadeelde werknemers tot op heden niet heeft nabetaald. Verzoekers moeten van verweerder de benadeelde werknemers binnen twee weken betalen anders zijn zij een dwangsom verschuldigd van € 2.100,- per dag tot een maximum van € 40.000,- per werknemer. De hoogte van de dwangsom volgt uit de Beleidsregel bestuursrechtelijke handhaving Wet minimumloon en minimumvakantiebijslag 2018.
3. De voorzieningenrechter beoordeelt of zij een voorlopige voorziening zal moeten treffen. De voorzieningenrechter doet dat mede aan de hand van de gronden die verzoekers in de bezwaarschriftprocedure hebben aangevoerd. Het van die beoordeling deel uitmakend rechtmatigheidsoordeel heeft een voorlopig karakter en bindt de rechtbank in een (eventuele) beroepsprocedure niet.
4. De voorzieningenrechter wijst het verzoek af. Hierna legt de voorzieningenrechter uit hoe zij tot dit oordeel komt en welke gevolgen dit oordeel heeft.
5. De voorzieningenrechter treft op grond van artikel 8:81, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) alleen een voorlopige voorziening als “onverwijlde spoed” dat vereist. In beginsel is er slechts aanleiding tot het treffen van een voorlopige voorziening als de beslissing op bezwaar niet kan worden afgewacht. Een financieel belang is op zichzelf geen reden om een voorlopige voorziening te treffen. Hiervoor kan echter wel aanleiding zijn als het afwachten van de beslissing op bezwaar leidt tot een financiële noodsituatie.
6. De voorzieningenrechter is van oordeel dat in het onderhavige geval niet gebleken is van een dergelijke financiële noodsituatie. Uit de stukken blijkt dat verzoekers een voorstel hebben gedaan om de lasten te voldoen door overmaking op een rekening van verweerder dan wel een derdenrekening. Gelet op het gedane voorstel van verzoekers is de voorzieningenrechter van oordeel dat niet is gebleken dat verzoekers de nabetalingen zoals deze zijn opgenomen in het bestreden besluit niet kunnen voldoen. Daarnaast hebben verzoekers dit op zitting ook niet betwist. Naar het oordeel van de voorzieningenrechter kan daarom niet gesproken worden van een financiële noodsituatie. Verder volgt de voorzieningenrechter de stelling van verzoekers dat zij van mening zijn dat een nabetaling op dit moment onomkeerbaar is niet. In beginsel kunnen verzoekers na afloop van de bodemprocedure, als zij in het gelijk worden gesteld, Het geld terugvorderen, en als dat niet lukt, verweerder aansprakelijk stellen voor de geleden schade.
7. Omdat de voorzieningenrechter van oordeel is dat verzoekers geen spoedeisend belang hebben, kan de door hun gevraagde voorziening alleen nog worden getroffen als het bestreden besluit evident onrechtmatig is. Met evident onrechtmatig wordt bedoeld dat zonder diepgaand onderzoek naar de relevante feiten en/of het recht zeer ernstig moet worden betwijfeld of het door verweerder ingenomen standpunt juist is en of het besluit in beroep in stand zal blijven. Met andere woorden: als overduidelijk is dat verweerder ten onrechte een overtreding van verzoekers heeft geconstateerd. Daarvan is hier geen sprake. Het antwoord op de vraag of er sprake is van een overtreding leent zich in beginsel niet voor deze spoedprocedure omdat daarvoor grondiger onderzoek nodig is. Verweerder heeft het bestreden besluit gebaseerd op een uitgebreide rapportage en de voorzieningenrechter is dan ook van oordeel dat niet op voorhand duidelijk is dat ernstig getwijfeld moet worden aan de juistheid van het bestreden besluit op dit punt. De voorzieningenrechter ziet ook in wat verder is aangevoerd geen aanleiding om te oordelen dat er sprake is van een situatie waarin het bestreden besluit evident onrechtmatig is.

Conclusie en gevolgen

8. De voorzieningenrechter concludeert dat er geen spoedeisend belang is. De voorzieningenrechter wijst het verzoek daarom af. Voor vergoeding van het griffierecht of een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De voorzieningenrechter wijst het verzoek om voorlopige voorziening af.
Deze uitspraak is gedaan door mr. M.E.J. Sprakel, voorzieningenrechter, in aanwezigheid van M.M.P. van Diepen, griffier. De uitspraak is uitgesproken in het openbaar op 17 oktober 2024.
griffier
voorzieningenrechter
De griffier is verhinderd deze uitspraak mede te ondertekenen.
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op: 17 oktober 2024.

Tegen deze uitspraak staat geen hoger beroep of verzet open.