ECLI:NL:RBLIM:2024:8286

Rechtbank Limburg

Datum uitspraak
13 november 2024
Publicatiedatum
15 november 2024
Zaaknummer
11159213 \ CV EXPL 24-3006
Instantie
Rechtbank Limburg
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vordering tot betaling van een geldlening na scheiding tussen ex-partners

In deze zaak vordert eiser, [eiser], betaling van een bedrag van € 7.857,06 van gedaagde, [gedaagde], in verband met een geldlening die tijdens hun huwelijk is afgesloten. De lening van € 10.000,00 werd in juni 2011 bij Qredits aangegaan. Na de scheiding in 2014 heeft eiser het openstaande bedrag afgelost, met de laatste betaling in maart 2018. Eiser stelt dat gedaagde op grond van artikel 1:100 lid 2 BW aansprakelijk is voor de helft van het door hem betaalde bedrag na de scheiding. Gedaagde betwist de vordering en stelt dat deze is verjaard, aangezien de lening vóór 1 januari 2018 is afgesloten en de verjaringstermijn van vijf jaar is verstreken.

De kantonrechter oordeelt dat eiser geen beroep kan doen op artikel 1:100 lid 2 BW, omdat deze bepaling niet van toepassing is op ontbindingen van gemeenschappen vóór 1 januari 2018. De kantonrechter concludeert dat eiser in feite een regresvordering heeft en dat artikel 6:10 BW als grondslag voor de vordering moet gelden. Gedaagde heeft erkend dat er na de scheiding nog een openstaande lening was, maar betwist de hoogte van de vordering en stelt dat de verjaringstermijn is verstreken.

De kantonrechter oordeelt dat de betalingen van gedaagde geen erkenning van de vordering inhouden, omdat niet duidelijk is welk bedrag gedaagde verschuldigd is. De vordering van eiser wordt afgewezen, evenals de nevenvorderingen. Eiser wordt in het ongelijk gesteld en moet de proceskosten betalen, die zijn begroot op € 813,00. Het vonnis is uitgesproken op 13 november 2024.

Uitspraak

RECHTBANKLIMBURG
Civiel recht
Kantonrechter
Zittingsplaats Maastricht
Zaaknummer: 11159213 \ CV EXPL 24-3006
Vonnis van 13 november 2024
in de zaak van
[eiser],
wonende te [woonplaats] ,
eisende partij,
hierna te noemen: [eiser] ,
gemachtigde: mr. C.A.M.H. Vink,
tegen
[gedaagde],
wonende te [woonplaats] ,
gedaagde partij,
hierna te noemen: [gedaagde] ,
gemachtigde: mr. R.R.F.J. Palmen.

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- de dagvaarding
- de conclusie van antwoord
- de conclusie van repliek
- de conclusie van dupliek.
1.2.
Ten slotte is vonnis bepaald.

2.De feiten

2.1.
[eiser] en [gedaagde] zijn gehuwd geweest en tijdens het huwelijk (in juni 2011) zijn partijen met Qredits een geldlening van € 10.000,00 aangegaan.
2.2.
In 2014 zijn partijen van elkaar gescheiden en heeft [eiser] het nog openstaande bedrag aan lening bij Qredits afgelost.
2.3.
De laatste aflossing van [eiser] heeft plaatsgevonden in maart 2018.
2.4.
[gedaagde] heeft [eiser] op 23 mei 2018 een e-mail gestuurd waarin zij heeft geschreven:
“(….). Zaak is dat er uitgezocht moet worden hoeveel wij (tijdens ons huwelijk) in het verleden samen hebben afgelost, (…). En wat er nog aan schuld open stond.
(…) Het bedrag wat NA de scheiding over blijft, wordt dan gedeeld door twee, en dat is het bedrag waar jij dan nog recht op hebt. (…)”
2.5.
[eiser] heeft de volgende betalingen ontvangen:
25 juli 2018 € 100,00 van [gedaagde]
23 augustus 2018 € 100,00 van [gedaagde]
26 september 2018 € 100,00 van [gedaagde]
27 mei 2019 € 50,00 van Kredietbank
25 juni 2019 € 50,00 van Kredietbank
25 september 2019 € 50,00 van Kredietbank
28 oktober 2019 € 50,00 van Kredietbank
9 december 2019 € 50,00 van [gedaagde]
31 maart 2020 € 50,00 van [gedaagde]
25 januari 2024 € 67,76 van [gedaagde]
26 februari 2024 € 50,00 van [gedaagde]
Totaal € 717,76.
2.6.
Op 20 januari 2024 en 19 februari 2024 heeft [eiser] [gedaagde] een aanmaning verzonden.

3.Het geschil

3.1.
[eiser] vordert - samengevat - veroordeling van [gedaagde] tot betaling van € 7.857,06, vermeerderd met rente en kosten.
3.2.
[eiser] legt aan zijn vordering ten grondslag dat hij en [gedaagde] tijdens het huwelijk een lening hebben afgesloten. Deze lening heeft [eiser] na de scheiding in 2014 verder afgelost en [eiser] stelt dat [gedaagde] op grond van artikel 1:100 lid 2 BW aansprakelijk is voor de helft van het door [eiser] betaalde bedrag na scheiding. [eiser] geeft te kennen dat hij in totaal € 10.336,35 heeft afgelost op de lening. De helft daarvan is € 5.168,17, waarvan € 717,76 door [gedaagde] is voldaan. [eiser] vordert aan hoofdsom van [gedaagde] € 4.450,41. De door [gedaagde] gedane betalingen moeten volgens [eiser] opgevat worden als een erkenning van de schuld. Door deze erkenning is de verjaring van de vordering gestuit, zo stelt [eiser] .
3.3.
[gedaagde] voert verweer en betwist de grondslag van de vordering. Deze kan naar mening van [gedaagde] niet artikel 1:100 lid 2 BW zijn, aangezien deze bepaling, zo stelt [gedaagde] , niet van toepassing is op een gemeenschap die vóór 1 januari 2018 is ontbonden. Verder is [gedaagde] van mening dat de enkele betaling van een aantal bedragen niet geldt als een erkenning van de vordering, maar enkel een erkenning inhoudt van de verschuldigdheid van het bedrag ter hoogte van de betaling. [gedaagde] concludeert dat de vordering van [eiser] is verjaard en verzoekt de vorderingen van [eiser] af te wijzen met veroordeling van [eiser] in de kosten van deze procedure.
3.4.
Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover nodig, nader ingegaan.

4.De beoordeling

Conclusie van repliek
4.1.
De kantonrechter merkt vooraf op dat de conclusie van repliek van [eiser] kennelijk is geschreven door [eiser] zelf (het stuk is opgesteld in de ik-vorm), op briefpapier van de gemachtigde van [eiser] en ondertekent door diezelfde gemachtigde (“advocaat”), kennelijk mr. Vink. De kantonrechter acht dit geen betamelijke beroepsuitoefening in de zin van de gedragsregels van de advocatuur.
Grondslag
4.2.
[eiser] voert aan dat hij en [gedaagde] tijdens hun huwelijk een lening zijn aangegaan en dat hij deze lening na de scheiding in 2014 (verder) heeft afbetaald. [gedaagde] is volgens [eiser] voor de helft van het door hem na de scheiding betaalde bedrag aansprakelijk op grond van artikel 1:100 lid 2 BW. Dit artikellid is echter pas in werking getreden op 1 januari 2018 en is volgens de Overgangswet niet van toepassing op ontbindingen van gemeenschappen vóór 1 januari 2018. Nu partijen van elkaar zijn gescheiden in 2014, kan [eiser] geen beroep doen op artikel 1:100 lid 2 BW. De door [eiser] aangevoerde grondslag voor zijn vordering is dat hij een lening, waar partijen beide hoofdelijk aansprakelijk voor zijn, voor meer dan de helft heeft betaald. Het door [eiser] betaalde meerdere boven die helft vordert [eiser] van [gedaagde] . [eiser] stelt in feite een regresvordering op [gedaagde] te hebben. In dat kader dient artikel 6:10 BW als grondslag voor de vordering te gelden. De kantonrechter zal de rechtsgrond ambtshalve aanvullen conform artikel 25 Rv.
4.3.
[gedaagde] heeft bevestigd dat er na de scheiding nog sprake was van een openstaande lening bij Qredits, dat [eiser] daarop betalingen heeft gedaan en dat [gedaagde] aansprakelijk is voor de helft van het bedrag dat [eiser] ná hun scheiding aan lening heeft afgelost. Dat [gedaagde] aansprakelijk was voor het meerdere dat [eiser] na de scheiding aan de lening heeft betaald, staat daarmee vast.
Verjaring
4.4.
[gedaagde] stelt dat de vordering van [eiser] is verjaard. De verjaringstermijn voor de vordering bedraagt vijf jaar en begint te lopen vanaf het moment dat [eiser] meer heeft betaald dan het gedeelte dat hem aangaat. Vanaf elke betaling die het aandeel van [eiser] in de schuld overschrijdt, begint een nieuwe verjaringstermijn te lopen. Wanneer [eiser] de betalingen heeft gedaan die zijn aandeel overschrijden, is niet bekend. Vast staat alleen dat de laatste betaling door [eiser] in maart 2018 is gedaan.
4.5.
In mei 2018 heeft [gedaagde] gereageerd op een aanmaning van [eiser] (productie 1). De volgende aanmaningen van [eiser] dateren van 20 januari 2024 (productie 3) en 19 februari 2024 (productie 4). De termijn tussen de laatste aflossing van [eiser] in maart 2018 en de aanmaning van januari 2024 is langer dan vijf jaar en daarmee zou de verjaringstermijn voltooid zijn. [eiser] voert echter aan dat de verjaring is gestuit door de betalingen van of namens [gedaagde] . Deze betalingen houden volgens [eiser] een erkenning van de vordering in en door deze erkenning is de verjaringstermijn telkens bij ontvangst van een betaling (tijdig) gestuit.
4.6.
Vast staat dat [gedaagde] en de Kredietbank (namens [gedaagde] ) in 2018, 2019, 2020 en 2024 bedragen hebben overgemaakt naar [eiser] . De vraag is of de betaling van deze bedragen een erkenning inhoudt van de gevorderde hoofdsom van € 5.168,17. De kantonrechter is van mening dat hieruit geen erkenning kan volgen en overweegt daartoe als volgt.
4.7.
[gedaagde] heeft weliswaar erkend een bedrag aan [eiser] verschuldigd te zijn, maar heeft aangegeven niet te weten welk bedrag dit zou moeten zijn. [eiser] heeft nagelaten zijn vordering te onderbouwen. Zo is niet bekend welk bedrag hij wanneer heeft afgelost. Voor een erkenning van een schuld moet wel duidelijk zijn wat deze schuld dan inhoudt. Dat [eiser] daarover duidelijkheid heeft verschaft aan [gedaagde] is niet gesteld of gebleken.
4.8.
Maar ook al zou hierover anders moeten worden geoordeeld, is vaste rechtspraak dat een deelbetaling in het algemeen, behoudens bijzondere omstandigheden, niet de erkenning inhoudt van meer dan wat daadwerkelijk is betaald (zie HR 10 december 1993, ECLI:NL:HR:ZC1180). Dat zal bijvoorbeeld anders kunnen zijn wanneer aan de deelbetaling correspondentie over een in termijnen te betalen bedrag is vooraf gegaan en het betaalde bedrag gelijk is aan een in die correspondentie genoemd termijnbedrag. Dat van deze of andere bijzondere omstandigheden sprake is geweest, is niet gesteld of gebleken. Erkenning van de vordering op grond van artikel 3:318 BW door betaling van een aantal bedragen kan niet worden aangenomen, zodat er geen sprake is van stuiting van de verjaring door de betalingen van [gedaagde] . Gelet daarop zal de vordering worden afgewezen.
4.9.
De discussie over de hoogte van de door [eiser] ingestelde vordering kan blijven rusten.
Buitengerechtelijke kosten, wettelijke rente, faillissementskosten en btw
4.10.
Nu de hoofdvordering van [eiser] wordt afgewezen, zullen de daarmee verband houdende nevenvorderingen (buitengerechtelijke kosten, wettelijke rente, faillissementskosten en btw) eveneens worden afgewezen.
Proceskosten
4.11.
[eiser] wordt in het ongelijk gesteld en moet daarom de proceskosten (inclusief nakosten) betalen. De proceskosten van [gedaagde] worden begroot op:
- salaris gemachtigde
678,00
(2 punten × € 339,00)
- nakosten
135,00
(plus de kosten van betekening zoals vermeld in de beslissing)
Totaal
813,00
4.12.
De gevorderde wettelijke rente over de proceskosten wordt toegewezen zoals vermeld in de beslissing.

5.De beslissing

De kantonrechter
5.1.
wijst de vorderingen van [eiser] af,
5.2.
veroordeelt [eiser] in de proceskosten van € 813,00, te betalen binnen veertien dagen na aanschrijving daartoe, te vermeerderen met de kosten van betekening als [eiser] niet tijdig aan de veroordelingen voldoet en het vonnis daarna wordt betekend,
5.3.
veroordeelt [eiser] tot betaling van de wettelijke rente als bedoeld in artikel 6:119 BW over de proceskosten als deze niet binnen veertien dagen na aanschrijving zijn betaald,
5.4.
verklaart dit vonnis uitvoerbaar bij voorraad.
Dit vonnis is gewezen door mr. R.P.J. Quaedackers en in het openbaar uitgesproken op 13 november 2024.
VC