Uitspraak
1.De procedure
- de conclusie van antwoord
- de conclusie van repliek
- de conclusie van dupliek.
Rechtbank Limburg
In deze zaak vordert eiser, [eiser], betaling van een bedrag van € 7.857,06 van gedaagde, [gedaagde], in verband met een geldlening die tijdens hun huwelijk is afgesloten. De lening van € 10.000,00 werd in juni 2011 bij Qredits aangegaan. Na de scheiding in 2014 heeft eiser het openstaande bedrag afgelost, met de laatste betaling in maart 2018. Eiser stelt dat gedaagde op grond van artikel 1:100 lid 2 BW aansprakelijk is voor de helft van het door hem betaalde bedrag na de scheiding. Gedaagde betwist de vordering en stelt dat deze is verjaard, aangezien de lening vóór 1 januari 2018 is afgesloten en de verjaringstermijn van vijf jaar is verstreken.
De kantonrechter oordeelt dat eiser geen beroep kan doen op artikel 1:100 lid 2 BW, omdat deze bepaling niet van toepassing is op ontbindingen van gemeenschappen vóór 1 januari 2018. De kantonrechter concludeert dat eiser in feite een regresvordering heeft en dat artikel 6:10 BW als grondslag voor de vordering moet gelden. Gedaagde heeft erkend dat er na de scheiding nog een openstaande lening was, maar betwist de hoogte van de vordering en stelt dat de verjaringstermijn is verstreken.
De kantonrechter oordeelt dat de betalingen van gedaagde geen erkenning van de vordering inhouden, omdat niet duidelijk is welk bedrag gedaagde verschuldigd is. De vordering van eiser wordt afgewezen, evenals de nevenvorderingen. Eiser wordt in het ongelijk gesteld en moet de proceskosten betalen, die zijn begroot op € 813,00. Het vonnis is uitgesproken op 13 november 2024.