ECLI:NL:RBLIM:2024:9059

Rechtbank Limburg

Datum uitspraak
4 december 2024
Publicatiedatum
6 december 2024
Zaaknummer
11006902 CV EXPL 24-1543
Instantie
Rechtbank Limburg
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Ontbinding huurovereenkomst en ontruiming bedrijfsruimte wegens huurachterstand

In deze zaak heeft de kantonrechter op 4 december 2024 uitspraak gedaan in een geschil tussen PECU Beleggingsmaatschappij B.V. en een gedaagde partij, die een dameskledingzaak exploiteert in een gehuurde bedrijfsruimte. De gedaagde huurde sinds 1 februari 2020 een winkelruimte van PECU, maar heeft een aanzienlijke huurachterstand opgebouwd. Ondanks eerdere afspraken over betalingsregelingen en een allonge van de huurovereenkomst, is de huurachterstand blijven oplopen. PECU heeft de gedaagde op 14 maart 2024 in rechte betrokken, omdat de huur van februari 2024 niet was betaald en de totale huurschuld inmiddels was opgelopen tot € 45.864,52. De kantonrechter heeft vastgesteld dat de gedaagde haar betalingsverplichtingen niet is nagekomen en dat het verzuim van rechtswege is ingetreden. De rechter heeft geoordeeld dat de ontbinding van de huurovereenkomst gerechtvaardigd is, gezien de aanzienlijke huurachterstand en het feit dat de gedaagde niet tijdig aan haar verplichtingen voldeed. De kantonrechter heeft de gedaagde veroordeeld tot ontruiming van de gehuurde ruimte binnen vier weken na betekening van het vonnis en tot betaling van de achterstallige huur, vermeerderd met rente en kosten. De proceskosten zijn eveneens voor rekening van de gedaagde gesteld.

Uitspraak

RECHTBANKLIMBURG
Civiel recht
Kantonrechter
Zittingsplaats Maastricht
Zaaknummer: 11006902 CV EXPL 24-1543
Vonnis van 4 december 2024
in de zaak van
PECU BELEGGINGSMAATSCHAPPIJ B.V.,
te Maastricht,
eisende partij,
hierna te noemen: Pecu,
gemachtigde: Agin Otten Gerechtsdeurwaarders,
tegen
[gedaagde],
handelend onder de naam
[handelsnaam],
te [woonplaats] ,
gedaagde partij,
hierna te noemen: [gedaagde] ,
gemachtigde: mr. D.N. Lavain.

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- de dagvaarding
- de conclusie van antwoord
- de brief waarin een mondelinge behandeling is bepaald
- het bericht van Pecu met productie
- het bericht van [gedaagde] met producties
- de mondelinge behandeling van 20 september 2024, waarvan door de griffier aantekeningen zijn gemaakt. Bij die gelegenheid is door beide partijen nog een productie ingebracht.
1.2.
Ten slotte is vonnis bepaald.

2.De feiten

2.1.
[gedaagde] huurt sedert 1 februari 2020 van (de rechtsvoorganger van) Pecu de bedrijfsruimte (winkelruimte op begane grond alsmede een kelderruimte) aan de [adres] te [plaats] tegen een huurprijs van thans € 3.892,17 per maand.
[gedaagde] baat in het gehuurde een dameskledingzaak uit onder de naam “ [handelsnaam] ”.
2.2.
VEZA Vastgoed treedt op als beheerder van Pecu. De schriftelijke huurovereenkomst is destijds aangegaan met DO-Ti BV voor de duur van twee jaar.
2.3.
In artikel 4.10 van die schriftelijke overeenkomst is onder meer neergelegd:
De uit hoofde van deze huurovereenkomst te verrichten periodieke betalingen zijn in één bedrag bij vooruitbetaling verschuldigd en moeten vóór of op de eerste dag van de periode waarop de betalingen betrekking hebben volledig zijn voldaan.
2.4.
[gedaagde] heeft een huurachterstand laten ontstaan.
Allonge bij de huurovereenkomst
2.5.
Op 31 januari 2023 zijn partijen in een allonge overeengekomen dat:
- de vigerende huurovereenkomst met ingang van 1 februari 2023 wordt voortgezet voor een periode van vijf jaar,
- een gedeeltelijke kwijtschelding wordt verleend (deels vanwege de sluiting in verband met corona),
- ten aanzien van het restantbedrag een betalingsregeling wordt getroffen (€ 10.574,69 excl. btw te betalen in 36 maandelijkse termijnen van € 293,74 excl. btw, te beginnen op of vóór 1 februari 2023),
- alle voorwaarden uit hoofde van de huurovereenkomst onverminderd van kracht blijven voor zover bij de allonge niet wordt afgeweken.
2.6.
Vanaf februari 2023 is de huurachterstand verder opgelopen. Over de periode tot en met december 2023 is in totaal € 1.000,00 betaald. De huurachterstand bedroeg daarmee begin december 2023 € 43.972,35.
Bindende finale betalingsafspraken
2.7.
Op 8 december 2023 hebben [gedaagde] en (de beheerder van) Pecu afspraken gemaakt over het inlossen van de huurachterstand en de consequentie indien de afspraak niet wordt nagekomen.
2.8.
Bij e-mail van 8 december 2023 legt de beheerder de volgens haar gemaakte afspraken vast:
Zoals gezegd hebben wij begrip voor de situatie. Wij hebben echter het belang voor beide partijen duidelijk gemaakt, de huurachterstand kán niet verder oplopen. Dat is voor beide partijen in deze kwestie niet wenselijk.
Conform afspraak stuur ik u hierbij een overzicht van de hedenochtend gemaakte afspraken, als aanvulling op de Allonge die is ondertekend op 31 januari 2023.
Verhuurder en Huurder hebben geconstateerd dat er in 2023 zeer beperkte huur is overgemaakt. Partijen hebben hierover finale afspraken gemaakt, resulterend in onderstaande:
BINDENDE FINALE BETALINGSAFSPRAKEN per 8-12-2023 tussen Verhuurder en Huurder:
Vanaf heden 8-12-2023 gaat de locatie [plaats] , [adres] in de verhuur (eigen netwerk BRCK);
Met Huurder is de afspraak dat vanaf 1 april 2024 de locatie ook online in de verhuur wordt geplaatst;
Partijen komen overeen dat Huurder per periode Januari 2024 de volledige huur € 3.892,17 + € 1.000,- per maand inloopt op de achterstallige huurverplichting.
U geeft aan dat aan deze betalingsverplichting kan worden voldaan, wij gaan er dan ook van uit dat dit ook in de praktijk zal gebeuren.
Zijnde totaal € 4.892,17 per maand. De achterstallige huurverplichting is per heden € 43.972,35 (conform bijlage).
Partijen gaan per 1 april 2024 over tot een (vaststellings)overeenkomst tot ontbinding van de huur indien niet aan deze betalingsverplichting van januari – februari – maart 2024 wordt voldaan.
2.9.
[gedaagde] geeft die dag per mail aan dat de afspraak was dat de locatie pas per april 2024 te huur zou worden gezet; voor het overige is zij akkoord.
2.10.
Op 16 februari 2024 deelt de beheerder mee dat de huur van februari 2024 niet is betaald. [gedaagde] is een termijn van vijf werkdagen gegeven om de huur over te maken in lijn met de “gemaakte afspraken.”
2.11.
[gedaagde] antwoordt dat zij haar best zal doen om de afspraak na te komen.
2.12.
[gedaagde] heeft op 23 en 25 februari 2024 in totaal € 1.500,00 betaald.
2.13.
Op 14 maart 2024 heeft Pecu [gedaagde] in rechte betrokken, omdat inclusief de maand februari 2024 een huurschuld is ontstaan van € 45.864,52.
2.14.
Het gehuurde is in de verhuur gezet met een huurprijs van € 2.800,00 per maand exclusief btw.

3.Het geschil

3.1.
Pecu vordert - samengevat - de ontbinding van de huurovereenkomst en de veroordeling van [gedaagde] om het gehuurde te ontruimen en te betalen € 50.638,58, te vermeerderen met handelsrente, en € 3.892,17 per maand vanaf 1 maart 2024 tot het tijdstip van ontruiming, met kosten.
3.2.
[gedaagde] voert verweer.
3.3.
Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover nodig, nader ingegaan.

4.De beoordeling

4.1.
Het bestaan en de hoogte van de totale huurachterstand van ruim elf maanden ten tijde van dagvaarden is niet betwist en wordt daarmee als vaststaand aangenomen.
4.2.
Pecu legt aan de vordering ten grondslag dat Pecu gerechtigd is om ontbinding te vorderen omdat [gedaagde] haar betalingsverplichtingen niet nakomt. Het verzuim is van rechtswege ingetreden omdat de huurpenningen bij vooruitbetaling zijn verschuldigd.
verweer: beroep op afspraken
4.3.
[gedaagde] voert het verweer dat Pecu hiertoe niet gerechtigd is en beroept zich in dit verband op de in december 2023 gemaakte afspraken. Zij stelt die afspraak tot op heden te zijn nagekomen - de huurachterstand is niet verder opgelopen, met dien verstande dat:
de huurprijs in termijnen betaald is geworden. Op 18 maart 2024 - en daarmee ná de dagvaarding maar vóór 1 april 2024 - is aan de betalingsverplichting voor de maanden januari, februari en maart 2024 voldaan, aldus [gedaagde] .
de huurprijs in termijnen betaald mócht worden. Dit laatste op basis van de gangbare praktijk, aldus [gedaagde] .
4.3.1.
Gelet op de in december 2023 gemaakte afspraak, ziet de kantonrechter zich voor de vraag gesteld of [gedaagde] deze afspraak inderdaad en onverkort is nagekomen. Op [gedaagde] rust de stelplicht, en bij betwisting, de bewijslast van de nakoming. [gedaagde] betwist in ieder geval niet dat ten tijde van de dagvaarding de huurachterstand na de afspraken wél verder is opgelopen, terwijl juist het uitgangspunt van die afspraken was dat de huurachterstand niet zou oplopen. [gedaagde] ziet de in de afspraken genoemde periode van januari tot en maart 2024 als een proefperiode, waarbij (eerst) op 1 april 2024 zou worden bezien wordt of [gedaagde] de afspraken is nagekomen; de dagvaarding is volgens haar daarom prematuur. De kantonrechter begrijpt het standpunt van Pecu zo, dat al in maart 2024 duidelijk was dat [gedaagde] van haar kant de afspraken niet nakwam (nu de huur van februari 2024 niet op
1 februari tijdig en volledig was betaald, laat staan de aflossing), waarmee de afspraak - waarmee [gedaagde] kennelijk nog een allerlaatste kans was gegund - van de baan was en de volledige huurachterstand in een keer opeisbaar is geworden.
4.3.2.
Voorop gesteld wordt dat een tijdige en volledige huurbetaling een kernverplichting is van de huurder. Ingevolge artikel 7:212 BW is de huurder verplicht de tegenprestatie
op de overeengekomen wijze en tijdstippente voldoen. Een huurder die niet of niet tijdig betaalt, schiet tekort in de nakoming van zijn verplichting. In de huurovereenkomst is overeengekomen dat de huur bij vooruitbetaling was verschuldigd. De afspraak waar [gedaagde] zich op beroept, geldt in aanvulling op de allonge (mail van 8 december 2023). In de allonge alsook in de afspraak zijn geen afwijkende afspraken gemaakt over het moment van betaling, waarmee dient te worden teruggegrepen op de huurovereenkomst. De letterlijke tekst van de afspraken is dat de volledige huur en inlossing
per maandwordt ingelopen. De door [gedaagde] voorgestelde uitleg zou erop neerkomen dat partijen zijn overeengekomen dat [gedaagde] (slechts) voor 1 april 2024 een bedrag van 3 x € 4.892,17 zou moeten hebben voldaan. Dat dit de bedoeling zou zijn geweest, volgt niet uit de letterlijke tekst en ligt ook anderszins niet in de rede. [gedaagde] heeft ook niets aangevoerd waaruit kan worden afgeleid dat partijen dit toch zo bedoeld zouden hebben (en ook geen verklaring aangedragen waarom partijen dit dan niet zo letterlijk en uitdrukkelijk zouden hebben opgenomen). Ook de ingebrachte facturen (van zowel voor als na de afspraken) vermelden telkens een concrete vervaldatum (zijnde de eerste van de maand).
wat en wanneer is van januari tot april 2024 daadwerkelijk betaald
4.3.3.
[gedaagde] stelt aldus dat op 18 maart 2024 aan haar betalingsverplichtingen voor de maanden januari, februari en maart 2024 is voldaan. In de conclusie van antwoord betreft dit niet meer dan een blote stelling (met dien verstande dat tussen partijen niet in geschil is dat de huur van januari 2024 al in december 2023 volledig en tijdig is voldaan). Ten behoeve van de mondelinge behandeling zijn kopieën van bankafschriften ingebracht inzake de huurbetalingen over de periode januari 2024 tot en met maart 2024.
De kantonrechter maakt hieruit op dat in 2024 (niet zichtbare storneringen daargelaten) het volgende is overgemaakt:
- inloop januari ad € 1.000,00: op 2 maart
- huur februari ad € 3.892,17: op 18, 23, 25 en 29 februari en 1 en 2 maart,
- inloop februari ad € 1.000,00; op 2 maart
- huur maart ad € 3.892,17: op 8, 9, 13, 16 maart
- inloop maart ad € 1.000,00: op 17 en 18 maart.
4.3.4.
In het door Pecu bij de dagvaarding ingebrachte overzicht, dat kennelijk is opgemaakt op 28 februari 2024, komen uitsluitend de betalingen van 23 en 25 februari ad € 1.500,00 terug. De betaling van 18 februari ad € 500,00 vindt de kantonrechter hierin niet terug. Echter, uitgaande van het bedrag van € 45.864,52 begrijpt de kantonrechter dat ook die € 500,00 is meegenomen (de huurachterstand van € 43.972,35 in december 2023 is in februari 2024 naar € 45.864,52 opgelopen, omdat van de huur over de maand februari 2024 ad € 3.892,17 slechts € 1.500,00 + € 500,00 is betaald). Daarmee neemt de kantonrechter als vaststaand aan dat, zoals [gedaagde] stelt, (in ieder geval) eind maart 2024 volledig betaald is wat over die periode betaald moest zijn. Dat (uiteindelijk) het volledige bedrag is betaald, is op de mondelinge behandeling ook niet met zoveel woorden door Pecu weersproken. Dit aldus hier los van de vraag naar de tijdigheid ervan (zie hierna).
zijn die betalingen tijdig of niet
4.3.5.
[gedaagde] huurt het gehuurde met ingang van 1 februari 2020. Ter onderbouwing van de stelling dat zij altijd in termijnen heeft betaald, zijn bankafschriften ingebracht over de periode vanaf (eerst) 28 februari 2022. Hieruit is op te maken dat (eerst) over de periode van maart 2022 tot en met januari 2022 de huur in drie á vier termijnen in díezelfde maand volledig werd betaald (zo niet al deels de maand ervoor, zoals februari) én dat de deelbetalingen op grote bedragen zagen van meestal € 1.000,00 (zo niet meer). Eerst vanaf de periode dat de aflossingen conform de Allonge zouden moeten beginnen (februari 2023), worden er deelbetalingen gedaan van kleinere bedragen zoals € 500,00. In de periode daarna worden steeds minder betalingen verricht (tot dat er uiteindelijk in 2023 over een langere periode geen betalingen meer worden verricht).
4.3.6.
[gedaagde] heeft met het vorenstaande niet genoegzaam onderbouwd dat partijen stilzwijgend zijn overeengekomen dat de huur (voortaan) in termijnen mocht worden betaald. [gedaagde] heeft met de bankafschriften ook niet onderbouwd dat jarenlang werd getolereerd dat deelbetalingen ook ná die maand nog werden gedaan. Anders dan voorheen, was het volledige bedrag aan huur over februari en/of inloop over januari en februari aan het einde van de maand nog steeds niet binnen.
De kantonrechter begrijpt dat de gedane deelbetalingen in 2022 veeleer uit coulance destijds zo zijn geaccepteerd (al dan niet omdat uit de bankafschriften is op te maken dat aan het einde van de desbetreffende maand het volledige bedrag toch wel binnen was). Hoe het ook zij, het enkele feit dat Pecu in een zekere periode niet heeft geageerd tegen een betaling in termijnen, maakt op zichzelf niet dat de bepalingen uit de huurovereenkomst niet meer onverkort zouden gelden en of dat het verzuim niet van rechtswege zou intreden.
4.3.7.
De kantonrechter acht kortom van belang, dat zich hier niet zozeer de (voortzettende) situatie voordoet dat de huurprijs niet in één keer in de maand waarop die huurpenningen betrekking hebben wordt betaald (de kantonrechter sluit ook niet dat de situatie dan anders was geweest), maar de (nieuwe) situatie dat de huurpenningen en inlossing ineens pas ná afloop van de maand volledig zijn betaald. Gezien hetgeen hiervoor reeds is vooropgesteld, is er geen aanknopingspunt voorhanden dat partijen in de afspraken dit laatste zouden hebben bedoeld en of dat dit laatste de gangbare praktijk was.
4.3.8.
Het had [gedaagde] in december 2023 duidelijk moeten zijn dat het verder oplopen van de huurachterstand voor Pecu onacceptabel was en dat zij de afspraken strikt diende na te komen. Zij heeft bij het gesprek aangegeven dat zij aan de betalingsverplichting kon voldoen, en de huur van januari 2024 heeft zij al in december 2023 betaald. In januari 2024 wordt evenwel geen enkele betaling verricht. Ook op 16 februari 2023 is nog altijd niets betaald, waarbij haar nog een termijn van vijf werkdagen wordt gegeven. Ook die termijn is ongebruikt verstreken. Haar reactie hierop is enkel dat zij haar best zal doen om de afspraak na te komen (en overigens ook niet dat zij nog tot 1 april 2024 zou hebben om te betalen). De eerste deelbetaling van de huur over de maand februari wordt pas op 29 februari gedaan en wel voor een bedrag van slechts € 500,00. Pecu hoefde niet te wachten tot 1 april 2024 alvorens [gedaagde] te dagvaarden. Gezien de voorgeschiedenis, en dan met name de hoogte van de - nog steeds oplopende - huurachterstand, begrijpt de kantonrechter dat bij Pecu de maat vol was althans dat Pecu er geen vertrouwen meer in had.
4.3.9.
Gezien het vorenstaande treft het beroep op de afspraken geen doel. [gedaagde] is van haar kant haar afspraken per 1 februari 2024 niet nagekomen. Het verzuim is (ook al is nog een extra termijn van vijf werkdagen gegeven:) per 1 februari 2024 ingetreden. De afspraken waren daarmee van de baan.
overige verweren treffen evenmin doel
4.4.
De stelling dat het gehuurde te snel in de verhuur is gezet en de stelling dat de huurprijs te hoog is (aan welke stellingen verder geen rechtsgevolgen zijn verbonden), kunnen het vorenstaande niet anders maken. De stelling dat op 8 december 2023 niet zou zijn afgesproken dat, bij niet-nakoming, de overeenkomst zou worden ontbonden, kan de kantonrechter niet plaatsen. Er is in niet mis te verstande bewoordingen overeengekomen dat bij vaststellingsovereenkomst tot - naar de kantonrechter begrijpt - beëindiging zou worden overgegaan. Aan de onderhavige vordering ligt evenwel niet het niet-nakomen van de afspraken ten grondslag, maar het bestaan van de huurachterstand. Dat partijen begin 2023 een allonge zijn aangegaan voor een periode van vijf jaren (2028), betekent niet dat Pecu niet tussentijds gerechtigd zou zijn om de kantonrechter om ontbinding te verzoeken indien - zoals hier het geval is - een aanzienlijke huurachterstand ontstaat. De in de huurovereenkomst overeengekomen bepalingen hierover zijn ook na de allonge van kracht gebleven. Het betalen van de huur is en blijft de kernverplichting voor de huurder.
de tekortkoming rechtvaardigt de ontbinding
4.5.
Bij de vraag of een ontbinding is gerechtvaardigd, dienen alle omstandigheden van het geval te worden meegewogen. Aan de onderhavige vordering ligt ten grondslag dat sprake is van een aanzienlijke betalingsachterstand. [gedaagde] heeft geen (afdoende) verklaring gegeven voor het ontstaan van die achterstand, en dan met name waarom in 2023 vrijwel niets is betaald. De kantonrechter begrijpt dat sprake is geweest van betalingsonmacht. De achterstand is ten tijde van de mondelinge behandeling ingelopen (naar € 37.864,52 volgens Pecu dan wel naar € 33.972,35 volgens [gedaagde] ; [gedaagde] heeft dit laatste met bankafschriften onderbouwd). Het doel van de in december 2023 gemaakte afspraken is in zoverre bereikt, ware het niet dat [gedaagde] zich niet langer op die afspraken kan beroepen - de afspraak is van de baan. Omgerekend bedraagt de achterstand evenwel thans nog altijd ruim acht, zo niet bijna tien, maanden. Een achterstand van drie maanden rechtvaardigt in beginsel al een ontbinding.
Pecu heeft op de mondelinge behandeling daarnaast aangevoerd nog altijd niet wordt voldaan aan de verplichting om de volledige huur vooruit te betalen. Dit laatste vindt bevestiging vindt in de bankafschriften van [gedaagde] , en is ook niet betwist. Gezien de nog altijd gedane termijnbetalingen, begrijpt de kantonrechter dat [gedaagde] eenvoudigweg ook over de langere duur niet in staat is om haar betalingsverplichting correct na te komen.
Van Pecu kan al met al niet worden verlangd de huurovereenkomst nog langer voort te zetten.
4.6.
De vordering tot de ontbinding van de huurovereenkomst en daarmee samenhangend de ontruiming van het gehuurde zal dan ook worden toegewezen. De ontruimingstermijn wordt, rekening houdend met de belangen van [gedaagde] om het pand leeg te kunnen maken, gesteld op vier weken (en niet: drie dagen) na betekening van dit vonnis.
4.7.
Omdat partijen ten tijde van de mondelinge behandeling over de actuele huurstand verschillen, en de kantonrechter de juistheid niet aan de hand van de voorliggende stukken kan nagaan, zal de kantonrechter de in de dagvaarding gevorderde hoofdsom van € 45.864,52 toewijzen, met dien verstande dat de betalingen en aflossingen die hierna aantoonbaar zijn gedaan hierop nog in mindering strekken. [gedaagde] is iedere ingegane maand tot het tijdstip van de ontruiming een bedrag gelijk aan de huurprijs verschuldigd, met dien verstande aldus dat vanaf 1 maart 2024 al aantoonbaar betalingen zijn gedaan.
4.8.
De vermeerdering van de hoofdsom met de wettelijke handelsrente (de kantonrechter begrijpt: als bedoeld in artikel 6:119a BW), door Pecu tot 5 maart 2024 berekend op € 3.281,34, is niet betwist en ligt daarmee eveneens voor toewijzing gereed.
Dit brengt de toe te wijzen som op € 49.145,86. Pecu vordert tevens expliciet wettelijke handelsrente vanaf de dag van dagvaarden over de tot dan toe verschenen rente. Gelet op artikel 6:119a lid 3 BW wordt deze vordering tot rente op rente afgewezen, nu de verschuldigde rente niet op een geheel jaar ziet.
4.9.
Pecu vordert vergoeding van buitengerechtelijke incassokosten. Het Besluit vergoeding voor buitengerechtelijke incassokosten is van toepassing. Nu niet gesteld is dat buitengerechtelijke incassowerkzaamheden zijn verricht, is [gedaagde] in beginsel geen vergoeding voor buitengerechtelijke incassokosten verschuldigd. In dit geval is echter sprake van een handelsovereenkomst die op of na 16 maart 2013 is gesloten, waarbij de betalingstermijn is verstreken, zodat een bedrag van € 40,00 ingevolge het bepaalde in artikel 6:96 lid 4 BW toewijsbaar is, ook als geen incassowerkzaamheden zijn verricht.
De over deze kosten gevorderde wettelijke handelsrente is niet toewijsbaar, de kantonrechter zal het mindere (de wettelijke rente) toewijzen.
4.10.
[gedaagde] wordt in het ongelijk gesteld en moet daarom de proceskosten (inclusief nakosten) betalen. De proceskosten van Pecu worden begroot op:
- kosten van de dagvaarding
136,72
- griffierecht
1.409,00
- salaris gemachtigde
1.630,00
(2 punten × € 815,00)
- nakosten
135,00
(plus de kosten van betekening zoals vermeld in de beslissing)
Totaal
3.310,72

5.De beslissing

De kantonrechter
5.1.
ontbindt de huurovereenkomst tussen partijen ten aanzien van het gehuurde, de bedrijfsruimte (winkelruimte op de begane grond alsmede een kelderruimte) aan de [adres] te [plaats] en veroordeelt [gedaagde] om binnen vier weken na de betekening van dit vonnis het gehuurde met de haren en al het hare te ontruimen en te verlaten en met afgifte van de sleutels ter vrije beschikking van Pecu te stellen,
5.2.
veroordeelt [gedaagde] tot betaling van € 49.145,86, waarvan € 45.864,52 te vermeerderen met de wettelijke handelsrente als bedoeld in artikel 6:119a BW vanaf
14 maart 2024 tot aan de dag van volledige betaling,
5.3.
veroordeelt [gedaagde] om aan Pecu te betalen € 3.892,17 per maand aan huur c.q. gebruiksvergoeding voor iedere ingegane maand vanaf 1 maart 2024 tot het tijdstip van de ontruiming,
5.4.
veroordeelt [gedaagde] om aan Pecu te betalen een bedrag van € 40,00 aan buitengerechtelijke incassokosten, te vermeerderen met de wettelijke rente als bedoeld in artikel 6:119 BW vanaf 14 maart 2024 tot de dag van volledige betaling,
5.5.
veroordeelt [gedaagde] in de proceskosten van € 3.310,72, te betalen binnen veertien dagen na aanschrijving daartoe, te vermeerderen met de kosten van betekening als [gedaagde] niet tijdig aan de veroordelingen voldoet en het vonnis daarna wordt betekend,
5.6.
verklaart dit vonnis uitvoerbaar bij voorraad,
5.7.
wijst het meer of anders gevorderde af.
Dit vonnis is gewezen door mr. R.P.J. Quaedackers en in het openbaar uitgesproken op 4 december 2024.
NIv