ECLI:NL:RBLIM:2024:9349

Rechtbank Limburg

Datum uitspraak
11 december 2024
Publicatiedatum
13 december 2024
Zaaknummer
10816183 \ CV EXPL 23-5218
Instantie
Rechtbank Limburg
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vonnis in incident en in hoofdzaak over huur en omzetverplichtingen tussen taxibedrijven

In deze zaak, die voor de Kantonrechter in Maastricht is behandeld, gaat het om een geschil tussen twee taxibedrijven, vertegenwoordigd door hun gemachtigden, over een bijzondere overeenkomst en huurrecht. De eiser, [eiser], heeft [gedaagde] aangeklaagd voor het niet nakomen van afspraken die zijn gemaakt over de huur van twee personenbusjes en de betaling van 5% van de omzet. De procedure begon met een dagvaarding op 21 november 2023, gevolgd door verschillende conclusies en een mondelinge behandeling op 24 mei 2024. De kantonrechter heeft in een eerder vonnis van 4 oktober 2023 vastgesteld dat er een overeenkomst was tussen partijen, maar er was onduidelijkheid over de exacte voorwaarden, met name over de huurprijs en de omzetverplichtingen.

Tijdens de rechtszaak heeft de kantonrechter de vorderingen van [eiser] beoordeeld, waaronder de betaling van huur en de verstrekking van kwartaalaangiften btw. De kantonrechter heeft geoordeeld dat [gedaagde] 5% van de netto-omzet aan [eiser] moet betalen, maar heeft de vordering tot betaling van huur afgewezen omdat deze inmiddels was voldaan. In reconventie heeft [gedaagde] een gedeeltelijke ontbinding van de overeenkomst gevorderd, maar deze vordering is afgewezen omdat hij niet voldoende had onderbouwd welke prestaties verminderd moesten worden.

De kantonrechter heeft de proceskosten gecompenseerd, wat betekent dat elke partij zijn eigen kosten draagt. Het vonnis is uitgesproken op 11 december 2024 en is uitvoerbaar bij voorraad voor de veroordeling tot betaling van de omzetvergoeding.

Uitspraak

RECHTBANKLIMBURG
Civiel recht
Kantonrechter
Zittingsplaats Maastricht
Zaaknummer: 10816183 \ CV EXPL 23-5218
Vonnis in incident en in hoofdzaak van 11 december 2024
in de zaak van
[eiser],
te [woonplaats] ,
eisende partij in conventie in de hoofdzaak,
verwerende partij in reconventie in de hoofdzaak,
verwerende partij in het incident,
hierna te noemen: [eiser] ,
gemachtigde: mr. D.M. Gijzen,
tegen
[gedaagde],
te [woonplaats] ,
gedaagde partij in conventie in de hoofdzaak,
eisende partij in reconventie in de hoofdzaak,
eisende partij in het incident,
hierna te noemen: [gedaagde] ,
gemachtigde: mr. J.L.E. Marchal.

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- het exploot van dagvaarding van 21 november 2023 met producties 1 tot en met 4;
- de conclusie van antwoord in conventie en van eis in reconventie met producties 1 tot en met 17;
- de brief waarbij een mondelinge behandeling is bepaald;
- de conclusie van antwoord in reconventie en van vermeerdering van eis in conventie met producties 5 tot en met 10;
- de conclusie van eis ex artikel 130 Rv in het incident;
- de brief waarin de vermeerdering van eis in conventie is geweigerd;
- de akte vermeerdering van eis in conventie met producties 5 tot en met 8;
- de conclusie van eis ex artikel 130 Rv in het incident;
- de brief waarbij is medegedeeld dat het recht van [eiser] om een conclusie van antwoord in het incident te nemen, is komen te vervallen;
- de mondelinge behandeling van 24 mei 2024, waarvan door de griffier aantekeningen zijn gemaakt, en waarbij [gedaagde] spreekaantekeningen heeft voorgedragen en overgelegd.
1.2.
Ten slotte is vonnis bepaald.

2.De feiten

2.1.
[eiser] en [gedaagde] hebben ieder een taxibedrijf.
2.2.
Bij onder zaaknummer / rolnummer 10565034 \ CV EXPL 23-2560 gewezen vonnis van 4 oktober 2023 (hierna: het vonnis) heeft de kantonrechter – voor zover relevant voor dit geschil – als volgt overwogen:
“4.1. Tussen partijen staat vast dat zij een overeenkomst hebben gesloten waarbij [eiser] het particuliere taxivervoer, waaronder het taxivervoer van gehandicapten (door [eiser] steeds verricht onder de handelsnaam [handelsnaam] ) heeft overgedragen aan [gedaagde] . Partijen hebben deze overeenkomst niet op papier gezet en zijn het op onderdelen oneens over de gemaakte afspraken. [gedaagde] heeft aangevoerd dat hij middels de gevorderde verklaring voor recht wenst te bewerkstelligen dat de tussen partijen gemaakte afspraken wél worden vastgelegd en dat hij daar belang bij heeft, ook als aan die afspraken reeds gevolg is gegeven. [eiser] heeft niet weersproken dat [gedaagde] belang heeft bij het door hem gevorderde. Hij heeft erkend, dan wel niet betwist, dat de afspraken zoals door [gedaagde] onder a, b, c, d, e, f, g, h, j en k zijn verwoord, zijn gemaakt. De gevorderde verklaring voor recht die op deze subonderdelen ziet, zal dan ook worden toegewezen.”
2.3.
In het vonnis heeft de kantonrechter in 5.1. – voor zover relevant voor dit geschil – voor recht verklaard “dat eind oktober/begin november 2022 tussen [eiser] en [gedaagde] een overeenkomst tot stand is gekomen inhoudende:
(…)
dat [eiser] aan [gedaagde] verhuurt twee personenbusjes, waarvan één de Vito TF, zulks voor een periode van minimaal één jaar, ingaande 1 december 2022 en zulks voor een huurprijs van € 1.250,00 per maand inclusief verzekering en onderhoud en
inclusiefbtw per personenbusje;
dat [gedaagde] aan [eiser] verschuldigd is 5% van de omzet, berekend op basis van de kwartaalaangifte btw bij de Belastingdienst, welke vergoeding inclusief btw is;
(…)”.
2.4.
Bij e-mail van 5 oktober 2023 heeft de gemachtigde van [eiser] [gedaagde] verzocht om de kwartaalgaangiften btw te verstrekken. Aan dat verzoek heeft [gedaagde] geen gehoor gegeven.
2.5.
Bij e-mail van 7 november 2023 heeft [eiser] [gedaagde] gesommeerd de huur te betalen. [gedaagde] heeft de huur inmiddels betaald.

3.Het geschil

in de hoofdzaak
in conventie
3.1.
Na vermeerdering van eis vordert [eiser] – samengevat – dat de kantonrechter bij vonnis, uitvoerbaar bij voorraad, [gedaagde] zal veroordelen:
om aan [eiser] te betalen € 4.374,99 aan huur, te vermeerderen met de wettelijke handelsrente;
om aan [eiser] de kwartaalaangiften btw te verstrekken vanaf 1 oktober 2022 op straffe van verbeurte van een dwangsom, zowel voor de reeds verschenen kwartalen als de nog te verschijnen kwartalen, alsmede om aan [eiser] te betalen 5% van de omzet genoemd in de kwartaalaangiften;
om aan [eiser] te betalen € 28.041,18, te vermeerderen met de wettelijke handelsrente;
om aan [eiser] te betalen € 6.250,00 wegens huurderving tot en met 30 april 2024, te vermeerderen met € 1.250,00 per maand vanaf 1 mei 2024 tot en met de dag van reparatie, te vermeerderen met de wettelijke handelsrente;
in de proces- en nakosten, te vermeerderen met de wettelijke rente.
3.2.
Naar de kantonrechter begrijpt legt [eiser] aan vorderingen 1 en 2 de stelling ten grondslag dat [gedaagde] de tussen partijen geldende afspraken zoals weergegeven onder 2.3. onder i en j niet nakomt. Aan vorderingen 3 en 4 legt [eiser] de stelling ten grondslag dat [gedaagde] bij het einde van de huur een auto beschadigd bij hem heeft ingeleverd en dat [eiser] de auto daarna niet verder heeft kunnen verhuren.
3.3.
[gedaagde] voert verweer dat strekt tot afwijzing van de vorderingen van [eiser] , met veroordeling van [eiser] in de kosten van deze procedure.
3.4.
Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover nodig, nader ingegaan.
in reconventie
3.5.
[gedaagde] vordert – samengevat – dat de kantonrechter bij vonnis, voor zoveel mogelijk uitvoerbaar bij voorraad, de eind oktober / begin november 2022 tussen [eiser] en [gedaagde] tot stand gekomen overeenkomst gedeeltelijk zal ontbinden met ingang van december 2022, voor zover het betreft dat [eiser] enkel behoudt en mag uitvoeren het taxivervoer zakelijk, en dat, indien [eiser] het zakelijke taxivervoer niet zelf kan uitvoeren, hij dit zal doorverwijzen naar [gedaagde] en dat [gedaagde] aan [eiser] verschuldigd is 5% van de omzet, berekend op basis van de kwartaalaangifte btw bij de Belastingdienst, welke vergoeding inclusief btw is en dat verkoop van het taxibedrijf vervoer particulieren door [gedaagde] is uitgesloten, met veroordeling van [eiser] in de proceskosten.
3.6.
[eiser] voert verweer. [eiser] concludeert tot niet-ontvankelijkheid van [gedaagde] , dan wel tot afwijzing van de vorderingen van [gedaagde] , met uitvoerbaar bij voorraad te verklaren veroordeling van [gedaagde] in de proces- en nakosten, te vermeerderen met de wettelijke rente.
3.7.
Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover nodig, nader ingegaan.
in de incidenten
3.8.
[gedaagde] vordert dat de kantonrechter bij vonnis zal bepalen dat de “akte vermeerdering van eis in conventie” niet toelaatbaar is, kosten rechtens.
3.9.
[gedaagde] legt – samengevat – aan zijn vordering de stelling ten grondslag dat de akte vermeerdering van eis in conventie geen akte is zoals bedoeld in het Landelijk Procesreglement voor rolzaken kanton en dat [eiser] handelt in strijd met de eisen van een goede procesorde.
3.10.
[eiser] heeft geen verweer gevoerd.

4.De beoordeling

in de incidenten
4.1.
Artikel 130 lid 1 Rv bepaalt dat zolang de rechter nog geen eindvonnis heeft gewezen, de eiser bevoegd is zijn eis of de gronden daarvan schriftelijk te veranderen of te vermeerderen. De gedaagde is bevoegd daartegen bezwaar te maken op grond dat de verandering of vermeerdering in strijd is met de eisen van een goede procesorde. Daarvan is sprake indien de gedaagde door de wijziging van eis onredelijk wordt bemoeilijkt in zijn verdediging dan wel daardoor het geding onredelijk wordt vertraagd.
4.2.
De kantonrechter zal de vermeerdering van eis (onderdelen 3 en 4 van de onder 3.1. weergegeven vordering in conventie) buiten beschouwing laten omdat [eiser] geen verweer heeft gevoerd tegen het door [gedaagde] gemaakte bezwaar daartegen en de eisvermeerdering in strijd is met de eisen van een goede procesorde. De vermeerdering van eis en de daaraan ten grondslag gelegde feiten staan namelijk los van de feiten waarover tussen partijen bij dagvaarding en bij conclusie van antwoord in conventie is gedebatteerd, en heeft ook geen relatie met de bij de dagvaarding ingestelde vorderingen, nu deze zien op schade die [gedaagde] zou hebben veroorzaakt aan een van de auto’s van [eiser] en de gevolgschade die daaruit zou voortvloeien.
4.3.
[eiser] is de partij die ongelijk krijgt in de incidenten en moet daarom de proceskosten (inclusief nakosten) van de incidenten betalen met dien verstande dat aan salaris gemachtigde 1 punt wordt toegekend nu beide conclusies van eis in het incident inhoudelijk bijna hetzelfde zijn. De proceskosten van [gedaagde] worden aldus begroot op:
- salaris gemachtigde
135,00
(1 punt x € 135,00)
- nakosten
135,00
(plus de kosten van betekening zoals vermeld in de beslissing)
Totaal
270,00
in de hoofdzaak
in conventie
betaling van facturen
4.4.
Tijdens de mondelinge behandeling heeft [eiser] verklaard dat de huur inmiddels is betaald en dat de vordering – naar de kantonrechter begrijpt – is voldaan. Het gevorderde onder 1 zal daarom bij gebrek aan grondslag worden afgewezen.
verstrekking van kwartaalaangiften btw
4.5.
[eiser] vordert dat [gedaagde] de kwartaalaangiften btw vanaf 1 oktober 2022 aan hem verstrekt. Deze vordering, en de daaraan door [eiser] gekoppelde dwangsom, zal worden afgewezen omdat uit onderdelen i en j van het vonnis niet is gebleken en ook niet door [eiser] is gesteld, dat op [gedaagde] een contractuele verplichting rust om de kwartaalaangiften btw aan [eiser] te verstrekken, waarvan [eiser] op grond van artikel 3:296 van het Burgerlijk Wetboek (hierna: BW) nakoming aan de rechter kan vragen.
betaling van 5% van de omzet
4.6.
Uit het dictum van het vonnis volgt dat partijen zijn overeengekomen dat [gedaagde] aan [eiser] 5% van de omzet verschuldigd is, berekend op basis van de kwartaalaangifte btw bij de Belastingdienst, welke vergoeding inclusief btw is. Naar de kantonrechter begrijpt verschillen partijen van mening over de uitleg van het begrip omzet. [eiser] stelt zich op het standpunt dat hiermee de bruto-omzet is bedoeld en [gedaagde] stelt zich op het standpunt dat het gaat om de netto-omzet, de omzet na aftrek van de met de omzet verbonden kosten. De op de aangifte omzetbelasting te vermelden omzet is een bruto-omzet en dat moet verminderd worden met de omzet die correspondeert met de voorbelasting, aldus [gedaagde] .
4.7.
Het dictum van een vonnis moet worden uitgelegd in het licht en met inachtneming van de overwegingen die tot die beslissing hebben geleid. Daarbij mogen de maatstaven van redelijkheid en billijkheid worden gehanteerd.
De dragende overweging die tot de verklaring voor recht in randnummer 5.1. van het vonnis heeft geleid, is opgenomen in randnummer 4.1 van het vonnis (zie 2.2.), en geeft geen aanknopingspunten voor de uitleg daarvan nu deze afspraken niet tussen partijen ter discussie hebben gestaan. Met inachtneming van de maatstaven van redelijkheid en billijkheid verstaat de kantonrechter de redelijke uitleg van het dictum onder randnummer 5.1. van het vonnis aldus dat voor recht is verklaard dat [gedaagde] aan [eiser] verschuldigd is 5% van de netto-omzet, dat wil zeggen de bruto-omzet min de door [gedaagde] gemaakte kosten, en dat deze omzet berekend moet worden op basis van de kwartaalaangifte btw bij de Belastingdienst. Artikel 2 van de overnameovereenkomst Taxi 045 en Vakantie Taxi Zuid-Limburg (productie 10 van [eiser] ), waar [eiser] zich op beroept, geeft onvoldoende steun aan de door hem voorgestane uitleg nu daarin weliswaar staat dat de vergoeding van 5% van de bruto-omzet maandelijks wordt overgemaakt, maar ook dat een eventuele correctie gebeurt met de kwartaalaangifte Belastingdienst. In algemene zin valt niet gemakkelijk in te zien dat tussen zakenrelaties de afspraak wordt gemaakt dat (een deel van de) omzet van de een aan de ander moet worden afgedragen waarop niet eerst de eigen kosten mindering mogen worden gebracht. Dat kan in voorkomende gevallen anders zijn, maar dat moet dan ondubbelzinnig blijken. Daarvan is hier geen sprake.
4.8.
[gedaagde] stelt zich tevens op het standpunt dat hij de vergoeding van 5% van de omzet niet aan [eiser] hoeft te betalen omdat [eiser] niet aan de daartegenover staande verplichting om de overgedragen onderneming constant en absoluut te ondersteunen en te bevorderen heeft voldaan. Dat volgt uit het eerder gewezen vonnis of, gelet op de aard van de overeenkomst, uit de gewoonte of redelijkheid en billijkheid. [eiser] betwist dat een dergelijke verbintenis geldt tussen partijen en stelt zich op het standpunt dat een dergelijke verbintenis onvoldoende bepaald is en daarom in strijd is met artikel 6:227 BW.
4.9.
Een overeenkomst komt tot stand door aanbod en aanvaarding (artikel 6:217 lid 1 BW). Wat partijen zijn overeengekomen dient door uitleg te worden bepaald. In het vonnis is reeds een oordeel gegeven over de inhoud van de tussen partijen gesloten overeenkomst. Daaruit blijkt dat aan [eiser] weliswaar enkele verplichtingen en verboden zijn opgelegd (zie het dictum van het vonnis onder 5.1. en 5.3.), maar in het vonnis is niet opgenomen dat partijen (ook) zijn overeengekomen dat op [eiser] de verplichting rust om de overgedragen onderneming constant en absoluut te ondersteunen en te bevorderen, laat staan dat de vergoeding van 5% van de omzet enkel door [gedaagde] hoeft te worden betaald als [eiser] aan die verplichting voldoet. De enkele stelling van [gedaagde] dat bijna altijd bij overdrachten van ondernemingen een dergelijke bepaling in de overeenkomst wordt opgenomen, leidt niet tot een ander oordeel. Omdat [gedaagde] zich beroept op de rechtsgevolgen van een door hem gestelde gewoonte en de aanvullende werking van de redelijkheid en billijkheid had het – gelet op artikel 150 Rv – namelijk op zijn weg gelegen om te stellen dat sprake is van een gedragslijn die in de taxibranche zo algemeen en voortdurend wordt gevolgd, dat men binnen die branche wordt geacht haar na te leven, en feiten en omstandigheden te stellen die meebrengen dat de overeenkomst aldus moet worden uitgelegd dat sprake is van een leemte, en dat heeft hij niet gedaan. Nu het verweer van [gedaagde] reeds om deze reden niet slaagt, behoeft de stelling van [eiser] dat een dergelijke verbintenis in strijd is met artikel 6:227 BW geen bespreking en beoordeling meer.
4.10.
Uit hetgeen dat is overwogen in rov. 4.6. tot en met 4.9. volgt dat de vordering van [eiser] tot betaling door [gedaagde] van 5% van de omzet genoemd in de kwartaalaangiften Belastingdienst zal worden toegewezen in die zin dat [gedaagde] 5% van de netto-omzet aan [eiser] moet betalen en dat die omzet berekend moet worden op basis van de kwartaalaangifte btw bij de Belastingdienst.
proces- en nakosten
4.11.
Omdat beide partijen in conventie gedeeltelijk ongelijk krijgen, zullen de proceskosten tussen hen worden gecompenseerd, in die zin dat iedere partij de eigen kosten draagt.
4.12.
Nu [eiser] op de voet van artikel 237 lid 4 Rv geen partij is in het voordeel van wie een kostenveroordeling is uitgesproken, zullen de door hem gevorderde nakosten worden afgewezen.
in reconventie
4.13.
Voor zover [gedaagde] aan zijn vordering in reconventie ten grondslag heeft gelegd dat [eiser] in strijd heeft gehandeld met de verplichting om de overgedragen onderneming constant en absoluut te ondersteunen en te bevorderen, overweegt de kantonrechter dat deze grond gelet op het overwogene in 4.6. tot en met 4.9. niet kan leiden tot toewijzing van de gevorderde gedeeltelijke ontbinding.
4.14.
[gedaagde] heeft daarnaast aan zijn vordering ten grondslag gelegd dat [eiser] van begin af aan in strijd heeft gehandeld met de verplichtingen om al het taxivervoer particulieren, waaronder het taxivervoer gehandicapten, over te dragen aan [gedaagde] , dat alle nieuwe en eventuele toekomstige klanten onderdeel zijn van de overname door [gedaagde] , dat indien [eiser] het zakelijke taxivervoer niet zelf kan uitvoeren, hij dit moet doorverwijzen naar [gedaagde] die voortvloeien uit de overeenkomst en het daaruit voortvloeiende concurrentieverbod door – samengevat weergegeven – de volgende gedragingen:
niet kenbaar te maken dat al het particuliere vervoer naar [gedaagde] zou gaan;
het gehandicaptenvervoer van een klant te blijven uitvoeren;
op 16 maart 2023 een rit niet door te geven aan [gedaagde] maar aan een ander;
tijdens Pinkpop zelf particulieren te vervoeren;
Taxicentrale [naam 1] particulier taxivervoer te laten uitvoeren voor [naam 2] , de onderneming van [eiser] ;
na oktober 2023 een taxibusje dat is ingericht voor rolstoelvervoer en dat voorheen werd verhuurd aan [gedaagde] , te verhuren aan Taxicentrale [naam 1] ;
op het bedrijfspand van [naam 2] onbeperkt aan te geven beschikbaar te zijn voor personeelsvervoer, personenvervoer, etc. terwijl dit de bedrijfsnaam is die enkel is bedoeld voor zakelijk vervoer;
taxivervoer uit te besteden aan [naam 3] B.V.;
na – naar de kantonrechter begrijpt op basis van randnummer 9 van de spreekaantekeningen – januari 2023 geen klanten door te sturen aan [gedaagde] .
4.15.
[eiser] betwist ten aanzien van de gedragingen b tot en met h dat sprake is van een tekortkoming en stelt zich op het standpunt dat, voor zover er sprake zou zijn van tekortkomingen, deze gezien haar geringe betekenis de gevorderde ontbinding met haar gevolgen niet rechtvaardigt en dat het concurrentiebeding niet ziet op huur en verkoop.
4.16.
De kantonrechter stelt voorop dat iedere tekortkoming van een partij in de nakoming van een van haar verbintenissen uit een overeenkomst aan de wederpartij de bevoegdheid geeft die overeenkomst te ontbinden, tenzij de tekortkoming gezien haar bijzondere aard of geringe betekenis deze ontbinding met haar gevolgen niet rechtvaardigt (artikel 6:265 lid 1 BW). Alleen een tekortkoming van voldoende gewicht geeft recht op gehele of gedeeltelijke ontbinding van de overeenkomst (zie Hoge Raad 28 september 2018, ECLI:NL:HR:2018:1810).
4.17.
[gedaagde] heeft zich bij conclusie van eis in reconventie en tijdens de mondelinge behandeling op het standpunt gesteld dat [eiser] na januari 2023 geen klanten heeft doorgestuurd naar [gedaagde] en heeft dat onderbouwd met cijfers waaruit volgens hem blijkt dat [eiser] in december 2022 en januari 2023 wel klanten heeft doorgestuurd. Nu [eiser] dit en het bestaan van een dergelijke verplichting niet heeft betwist, gaat de kantonrechter uit van de juistheid daarvan en is komen vast te staan dat [eiser] op dit punt is tekortgeschoten in de nakoming van de tussen partijen gesloten overeenkomst. Die tekortkoming is op zichzelf van voldoende gewicht om een (gedeeltelijke) ontbinding van de overeenkomst te rechtvaardigen omdat deze tekortkoming reeds gedurende geruime tijd bestaat en voortduurt en een kernverplichting betreft van de overeenkomst. Hetgeen partijen hebben aangevoerd over de gedragingen a tot en met h behoeft daarom geen bespreking en beoordeling meer.
4.18.
De door [gedaagde] gevorderde gedeeltelijke ontbinding zal echter toch worden afgewezen. Bij een gedeeltelijke ontbinding gaat het namelijk om een evenredige vermindering van de wederzijdse prestaties en had het gelet op artikel 150 Rv op de weg van [gedaagde] gelegen om – tegenover het tekortschieten van [eiser] – nauwkeurig uit te leggen welke prestaties aan de kant van [gedaagde] verminderd moeten worden, opdat een evenredige vermindering van de wederzijdse prestaties wordt bereikt. [gedaagde] heeft daarover niets naar voren gebracht en de kantonrechter heeft geen handvatten aangereikt gekregen om die knoop zelf door te hakken. Dit staat dan ook aan toewijzing van de vordering van [gedaagde] in de weg.
4.19.
Omdat beide partijen in reconventie gedeeltelijk ongelijk krijgen, zullen de proceskosten tussen hen worden gecompenseerd, in die zin dat iedere partij de eigen kosten draagt.
4.20.
Nu [gedaagde] op de voet van artikel 237 lid 4 Rv geen partij is in het voordeel van wie een kostenveroordeling is uitgesproken, zullen de door hem gevorderde nakosten worden afgewezen.
4.21.
De gevorderde uitvoerbaarverklaring bij voorraad wordt afgewezen omdat de vorderingen worden afgewezen en er bij compensatie van proceskosten niets ten uitvoer valt te leggen.

5.De beslissing

De kantonrechter
in de incidenten
5.1.
laat de vermeerdering van eis (onderdelen 3 en 4 van de onder 3.1. weergegeven vordering in conventie) buiten beschouwing,
5.2.
veroordeelt [eiser] in de proceskosten, aan de zijde van [gedaagde] tot het vonnis in incident vastgesteld op € 270,00, te betalen binnen veertien dagen na aanschrijving daartoe, te vermeerderen met de kosten van betekening als [eiser] niet tijdig aan de veroordelingen voldoet en het vonnis daarna wordt betekend,
in de hoofdzaak
in conventie
5.3.
veroordeelt [gedaagde] om, met betrekking tot de reeds verschenen kwartalen als de nog te verschijnen kwartalen vanaf 1 oktober 2022, aan [eiser] te betalen 5% van de netto-omzet en dat die omzet berekend moet worden op basis van de kwartaalaangifte btw bij de Belastingdienst,
5.4.
verklaart dit vonnis wat betreft de veroordeling onder 5.3. uitvoerbaar bij voorraad,
5.5.
compenseert de kosten van de procedure tussen partijen, zodat iedere partij de eigen kosten draagt,
5.6.
wijst het meer of anders gevorderde af.
in reconventie
5.7.
wijst de vorderingen af,
5.8.
compenseert de kosten van de procedure tussen partijen, zodat iedere partij de eigen kosten draagt.
Dit vonnis is gewezen door mr. R.P.J. Quaedackers en in het openbaar uitgesproken op 11 december 2024.
CL