ECLI:NL:RBLIM:2024:9350

Rechtbank Limburg

Datum uitspraak
11 december 2024
Publicatiedatum
13 december 2024
Zaaknummer
10837051 CV EXPL 23-5514
Instantie
Rechtbank Limburg
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vordering tot vernietiging van het besluit van de Commissie van Beroep van het ABP en aanpassing van pensioenuitkering

In deze zaak vordert eiser, die van 1963 tot 1996 bij Defensie werkzaam was, vernietiging van een besluit van de Commissie van Beroep van het ABP en een aanpassing van zijn pensioenuitkering per 1 september 2011. Eiser stelt dat zijn pensioen onjuist is berekend, omdat het ABP in de jaren 2011 tot en met 2021 ten onrechte geen indexatie heeft toegepast. Eiser heeft op 21 september 1996 functioneel leeftijdsontslag gekregen en ontvangt sindsdien pensioen via het ABP. Hij betwist de indexatiebeperkingen die het ABP heeft toegepast en stelt recht te hebben op onvoorwaardelijke indexatie. Het ABP betwist dit en stelt dat de berekening van het pensioen conform de wet- en regelgeving is gedaan. De kantonrechter oordeelt dat de Nederlandse rechter bevoegd is en dat het Nederlands recht van toepassing is. De kantonrechter concludeert dat eiser geen recht heeft op onvoorwaardelijke indexatie en dat de vordering tot vernietiging van het besluit van de Commissie van Beroep niet toewijsbaar is. Eiser wordt in de proceskosten veroordeeld.

Uitspraak

vonnis

RECHTBANK LIMBURG

Civiel recht
Kantonrechter
Zittingsplaats Maastricht
Zaaknummer: 10837051 CV EXPL 23-5514
Vonnis van de kantonrechter van 11 december 2024
in de zaak van:
[eiser],
te [woonplaats]
eiser,
in persoon procederend,
tegen:
STICHTING PENSIOENFONDS ABP,
te Heerlen,
gedaagde,
gemachtigde: Prof. Dr. E. Lutjens.
Partijen worden hierna aangeduid als ‘ [eiser] ’ en
het ABP’.

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • de dagvaarding van 6 december 2023;
  • de conclusie van antwoord;
  • de reactie van [eiser] op de conclusie van antwoord (conclusie van repliek);
  • de conclusie van dupliek.
1.2.
Ten slotte is bepaald dat er een vonnis zal worden uitgesproken.

2.De feiten

2.1.
De volgende feiten staan vast omdat ze niet weersproken zijn of erkend zijn. Daar gaat de kantonrechter in ieder geval van uit, omdat ze relevant zijn voor de beoordeling van de zaak.
2.2.
[eiser] is van 1963 tot en met 1996 werkzaam geweest bij Defensie. In die periode heeft [eiser] pensioen opgebouwd.
2.3.
[eiser] heeft op 21 september 1996 functioneel leeftijdsontslag gekregen in verband met het bereiken van de 50-jarige leeftijd. Met ingang van diezelfde datum is aan [eiser] een uitkering toegekend op grond van de Uitkeringswet Gewezen Militairen, die hij tot 21 september 2011 heeft ontvangen. Gedurende deze jaren (1996-2012) bouwde [eiser] nog gedeeltelijk pensioen op.
2.4.
[eiser] heeft op 21 september 2011 de leeftijd van 65 jaar bereikt. Vanaf die datum ontvangt hij pensioen via het ABP. Het pensioen is door het ABP per die datum vastgesteld op € 19.047,49 bruto per jaar.
2.5.
Over de periode 2009 tot en met 2021 is het pensioen van [eiser] niet (volledig) geïndexeerd. Het ABP heeft indexatiebeperkingen toegepast. In de jaren 2022 en 2023 is het pensioen van [eiser] wel geïndexeerd. [eiser] is door het ABP via betaalspecificaties geïnformeerd over het al dan niet indexeren van zijn pensioen.
2.6.
Het ABP heeft bij e-mailbericht van 29 juni 2020 [eiser] uitleg gegeven over berekening van zijn pensioen. [eiser] heeft daartegen bezwaar gemaakt waarna het ABP bij beslissing van 21 juli 2020 het bezwaar ongegrond heeft verklaard.
2.7.
Het door [eiser] ingestelde beroep is door de Commissie van Beroep van het ABP (verder: de beroepscommissie) bij beslissing op beroep van 19 april 2021 ongegrond verklaard.

3.Het geschil

3.1.
[eiser] vordert in deze procedure – kort samengevat – vernietiging van het besluit van de Commissie van Beroep van het ABP en een aanpassing van zijn pensioenuitkering per 1 september 2011, zodat die wordt vermeerderd met de indexaties, met veroordeling van ABP in de proceskosten.
3.2.
[eiser] stelt - kort gezegd – dat zijn pensioen onjuist door het ABP is berekend. Dit komt omdat zijn pensioen ten onrechte niet is geïndexeerd in de jaren 2011 tot en met 2021, omdat er zogeheten ‘indexatiebeperkingen’ zijn toegepast. Hij had namelijk recht op onvoorwaardelijke indexatie, aldus [eiser] . Verder is het berekende pensioen per september 2011 onjuist. Zijn pensioenaanspraak komt neer op € 19.995,64 dan wel
€ 19.318,51 per jaar, per 2011.
3.3.
Het ABP betwist dat [eiser] recht had op (onvoorwaardelijke) indexatie en voert verder aan dat het pensioen per 21 september 2011 terecht is vastgesteld op
€ 19.047,48. De berekening van het pensioen is – kort gezegd – conform de toepasselijke wet- en regelgeving en het pensioenreglement gedaan. Het toepasselijke pensioenreglement geeft geen recht op onvoorwaardelijke indexatie voor [eiser] . Aan de voorwaarden voor indexatie is de afgelopen jaren niet voldaan, omdat de dekkingsgraad te laag was en ABP dus simpelweg het geld niet had om te indexeren, aldus het ABP.
3.4.
De andere standpunten van partijen worden hierna besproken, voor zover ze relevant zijn voor de beoordeling van de zaak.

4.De beoordeling

De Nederlandse rechter is bevoegd en Nederlands recht is van toepassing
4.1.
Omdat [eiser] in het buitenland woont, heeft deze zaak een internationaal karakter. Daarom moet de kantonrechter eerst beoordelen of de Nederlandse rechter bevoegd is en welk recht van toepassing is.
4.2.
Omdat het ABP in Nederland is gevestigd en de uitvoering van de pensioenovereenkomst (conform het pensioenreglement) in Nederland plaatsvindt, is de Nederlandse rechter op grond van artikel 4 en 7 Brussel I bis-verordening (Verordening (EU) nr. 1215/2012 van het Europees Parlement en de Raad van 12 december 2012 betreffende de rechterlijke bevoegdheid, de erkenning en de tenuitvoerlegging van beslissingen in burgerlijke en handelszaken (herschikking), PbEU 2012, L 351/1.) bevoegd. Verder is de kantonrechter bevoegd (artikel 216 Pensioenwet).
4.3.
Het Nederlands recht is van toepassing in deze zaak over de pensioenregeling, omdat de uitvoering van de pensioenregeling daarmee het nauwst samenhangt (artikel 4 Verdrag inzake het recht dat van toepassing is op verbintenissen uit overeenkomst (EVO)).
Het juridisch kader
4.4.
Van 1 januari 1966 tot 1 juni 2001 was de Algemene militaire pensioenwet (verder: Amp) op militaire pensioenen van toepassing.
4.5.
De Amp voorzag in artikel L1 in een recht op onvoorwaardelijke indexatie. De betreffende bepaling luidde als volgt:
“Indien Wij in de bezoldiging van het rijkspersoneel ingaande na 31 december 1965 een wijziging aanbrengen en bepalen in hoever deze wijziging een algemeen karakter draagt, stellen Wij bij algemene maatregel van bestuur regelen, krachtens welke de pensioenen in overeenkomstige mate worden aangepast aan die bezoldigingswijziging voor zover deze dat algemeen karakter heeft.”
4.6.
Met ingang van 1 januari 1996 is het ABP geprivatiseerd met de Wet privatisering ABP (verder: WPA). In de WPA is in artikel 4 opgenomen dat pensioenaanspraken neergelegd worden in een overeenkomst naar burgerlijk recht. Dat is een overeenkomst tussen sociale partners: vertegenwoordigers van werkgevers en werknemers.
4.7.
De privatisering van het ABP is aanleiding geweest voor een overgang van de militaire pensioenen naar het ABP. In verband hiermee is de Kaderwet militaire pensioenen ingevoerd (verder: Kaderwet). Conform artikel 2 lid 1 van de Kaderwet werden de militaire pensioenaanspraken ook neergelegd in een pensioenovereenkomst als bedoeld in artikel 4 lid 1 WPA. Conform artikel 2 lid 2 van de Kaderwet valt het opgebouwde militaire pensioen van vóór de Kaderwet hier ook onder. Volgens artikel 2 lid 3 van de Kaderwet worden de door het eerste en tweede lid beheerste pensioensaanspraken (dus ook de in het verleden opgebouwde pensioen) vastgelegd in het pensioenreglement en worden aanspraken op militair pensioen rechtstreeks aan dat reglement ontleend. Kortom, de militaire pensioenen werden ondergebracht bij het ABP.
4.8.
Op grond van artikel 3 lid 1 en 7 lid 1 van de eerdergenoemde Kaderwet is (onder meer) de Amw ingetrokken. Dit is gebeurd bij besluit van 29 mei 2001, dat in werking trad met ingang van 1 juni 2001. In artikel 3 lid 3 van de Kaderwet is de omzetting van militaire pensioenaanspraken naar het ABP geregeld. De in deze bepaling genoemde omzetting is vastgelegd in de Conversieregeling militaire pensioenen van 21 mei 2001, die in werking is getreden op 1 juni 2001. In artikel 2 lid 1 van de Conversieregeling staat:
“De op grond van de Amp-wet, de vroegere militaire pensioenwetten in de zin van die wet, het nabestaandenreglement of het nabestaandenbesluit toegekende of in uitzicht gestelde pensioenen worden, voor zover die uitsluitend naar voor pensioen geldige diensttijd moeten worden vastgesteld en die diensttijd niet kan worden vergolden met een pensioen ingevolge het besluit, te rekenen van de datum van toetreding omgezet in een recht of uitzicht ingevolge het pensioenreglement.”
4.9.
In artikel 2 en de bijbehorende bijlage bij de Conversieregeling militaire pensioenen is geregeld hoe de militair in de berekening van het pensioen gecompenseerd wordt voor het negatief uitpakken van de omzetting van het al opgebouwde pensioen.
4.10.
Conform de Kaderwet is vanaf 1 juni 2001 het ABP-pensioenreglement van toepassing op militaire pensioenen.
4.11.
Het ABP-pensioenreglement zoals dat per 1 juni 2001 gold, kende in artikel 12.1 een recht op voorwaardelijke indexatie.
4.12.
De pensioenreglementen die het ABP (onder meer) in 2009, 2010 en 2011 hanteerde, voorzagen eveneens in een recht op voorwaardelijke indexatie. Zo stond in het pensioenreglement van 2009, voor zover relevant:
“17.11.1 Voorwaardelijke indexatie
1. Het beleid van ABP omvat de ambitie om de pensioenen bestendig en volledig te indexeren. Het inhalen van in het verleden niet volledige indexatie is onderdeel van die ambitie. (…)
(…), tenzij de financiële positie van het fonds zich dwingend tegen die aanpassing verzet. In het tweede en derde lid wordt beschreven of en zo ja, in hoeverre de in de vorige volzin bedoelde financiële positie van het fonds leidt tot vermindering, dan wel het geheel achterwege laten van de aanpassing.
4.13.
Het pensioenreglement per april 2011 had in artikel 17.11.1 een nagenoeg gelijke tekst.
De kantonrechter is niet gebonden aan de beslissing van de Commissie van Beroep
4.14.
De vordering van [eiser] tot vernietiging van de beslissing van de Commissie van Beroep is niet toewijsbaar, omdat de kantonrechter niet daaraan gebonden is en zelfstandig beslist (zie artikel 216 Pensioenwet en HR 7 juni 2024, ECLI:NL:HR:2024:825). De kantonrechter zal dus zelfstandig beoordelen of [eiser] – kort gezegd – recht heeft op een hoger pensioen en/of onvoorwaardelijke indexatie.
Dat de indexering (deels) onvoorwaardelijk is, staat niet vast
4.15.
Het indexatiebeleid voor het militair pensioen is per 1 januari 1996 onder de Amp aangepast en voorwaardelijk geworden. Deze voorwaardelijke indexatie ging vanaf die datum krachtens de WPA gelden voor alle overheidswerknemers. Met de wijziging van artikel L1 lid 1 Amw per diezelfde datum is deze voorwaardelijke indexatie ook van toepassing geworden op militairen. In het gewijzigde artikel L1 Amw wordt specifiek verwezen naar de WPA en bepaald dat de pensioenen krachtens de Amw naar overeenkomstige normen en voorwaarden vanaf hetzelfde tijdstip worden aangepast. Vanaf dat moment gold er dus een voorwaardelijke indexatieregeling voor militaire pensioenen. Het is dus niet zo dat – zoals [eiser] stelt - bij de omzetting van de pensioenaanspraken naar het ABP in 2001 de militaire pensioenen pas hun onvoorwaardelijke indexatie verloren. Dat was al eerder.
4.16.
Verder had de aanpassing van het indexatiebeleid voor de militaire pensioenen van onvoorwaardelijk naar voorwaardelijk ook betrekking op het al opgebouwde pensioen onder de Amp. Dat blijkt uit de tekst van artikel 10 lid 1 WPA zoals deze vanaf 1996 luidde. In dat artikel wordt uitdrukkelijk vermeld dat de voorwaardelijke indexatiebepaling ook geldt voor op 31 december 1995 “
reeds bestaande uitzichten op pensioen”. Dit staat ook in artikel 2 lid van de Kaderwet.
4.17.
Vast staat dus dat het pensioenreglement onder het ABP in alle jaren alleen een recht op voorwaardelijke indexatie kende. Kortom, [eiser] heeft volgens zowel de geldende wet- en regelgeving alsook volgens het pensioenreglement vanaf 1996 alleen recht op een voorwaardelijke indexatie. De stelling van [eiser] dat hij ondanks al deze
(wets-) wijzigingen toch recht heeft op een onvoorwaardelijke indexatie, is onjuist. Het had op de weg van [eiser] gelegen om uit te leggen, waarom hij niet aan het pensioenreglement gebonden zou zijn, maar dat heeft hij – behoudens de hierna te bespreken standpunten - niet gedaan.
[eiser] heeft geen uitzonderingspositie
4.18.
[eiser] stelt dat de wijzigingen in het indexatiebeleid niet voor hem zijn gaan gelden. Daartoe heeft hij aangevoerd dat de WPA niet gold voor militairen en dat militaire vakbonden niet betrokken waren bij de wijzigingen per 1 januari 1996. Daarnaast heeft [eiser] aangevoerd dat een andere afspraak is gemaakt door het ABP en Defensie over de indexatie van militaire pensioenen, op grond waarvan Defensie zijn bij Defensie opgebouwde pensioen door het ABP onverkort had moeten blijven indexeren.
4.19.
Deze stelling is, gelet op de vaststaande feiten, onvoldoende gemotiveerd en onderbouwd. Met de wijziging van artikel L1 Amw in 1996 is uitdrukkelijk de koppeling gemaakt met de WPA. Door deze koppeling is de voorwaardelijke indexatiebepaling in 1996 uit de WPA ook voor militaire pensioenen gaan gelden. Daarna is in de Kaderwet bepaald dat het pensioenreglement van het ABP ook van toepassing is op het pensioen dat al was opgebouwd onder de Amw. In het midden kan blijven of bij die wetswijzigingen de militaire vakbonden betrokken zijn geweest, omdat het al dan niet betrokken zijn geweest van die bonden niet maakt dat er dan geen wetswijziging heeft plaatsgevonden. Wetten in formele zin worden door de formele wetgever gemaakt. Instemming of betrokkenheid van militaire vakbonden of individuele burgers is niet vereist.
4.20.
In de door [eiser] overgelegde overeenkomst, die gaat over hoe de kosten van de pensioenen betaald worden, staat geen enkele bepaling die een verandering meebrengt in het voorwaardelijke indexatiebeleid dat sinds 1996 voor militaire pensioenen was gaan gelden. Sterker nog, in de door [eiser] overgelegde overeenkomst staat in artikel 1 dat ‘
de militair aanspraak maakt op pensioen overeenkomstig het ABP-pensioenreglement
.
4.21.
Verder staat ook niet vast dat bij de overdracht van zijn pensioen naar het ABP aan [eiser] is medegedeeld dat er geen nadelige gevolgen in de toekomst zouden kunnen zijn. Er is slechts gegarandeerd dat de op dat moment opgebouwde rechten minimaal zouden worden overgezet. Nooit is toegezegd dat de pensioenen ten alle tijden ‘waardevast’ zouden blijven. [eiser] heeft – gelet op de betwisting van het ABP - deze stelling onvoldoende gemotiveerd of onderbouwd. Het lag op de weg van [eiser] om met stukken te onderbouwen dat die mededeling is gedaan, maar die stukken heeft hij niet overgelegd. In de door [eiser] overgelegde schermafbeelding van een brief aan een andere deelnemer staat deze toezegging in ieder geval niet. [eiser] heeft verder ook niet uitgelegd waarom
hijdeze brief als een toezegging mocht opvatten, aangezien die niet naar hem, maar naar een andere deelnemer is gestuurd.
4.22.
Ook is er geen rechtsregel die de wetgever, Defensie of het ABP verplichtte om toestemming van alle individuele deelnemers te vragen. Anders dan [eiser] stelt, maakt dat hem niet om toestemming is gevraagd, nog niet dat voor hem een uitzonderingspositie geldt. Vertegenwoordigers van werkgever en werknemers sluiten, mede namens (voormalig) militairen een overeenkomst op basis waarvan een pensioenreglement tot stand komt. Dat reglement geldt vervolgens voor zowel bij de vakbond aangesloten als niet aangesloten (ex-) werknemers. Het is in ieder geval niet zo dat de overeenkomst of het reglement instemming van individuele (voormalig) militairen behoeft.
Niet vaststaat dat aan de voorwaarde voor indexatie is voldaan
4.23.
Kortom, het pensioen van [eiser] wordt geregeld door het pensioenreglement van het ABP. Dat is zo bij wet bepaald. Dit pensioenreglement kent een voorwaardelijke indexatieregeling. [eiser] vordert – kort gezegd – indexatie over de jaren 2011 tot en met 2021. [eiser] heeft niet gesteld dat aan de voorwaarden is voldaan om te kunnen indexeren in de jaren 2011 tot en met 2021. Ook is dit niet gebleken uit het dossier en is dit door het ABP gemotiveerd weersproken. Het ABP heeft erop gewezen dat de dekkingsgraad de voorgaande jaren onder de 100% was. [eiser] heeft erop gewezen dat onder het huidige indexatiebeding in het pensioenreglement het ABP de ambitie heeft om in het verleden niet verleende indexatie in te halen, maar [eiser] heeft niet gesteld dat aan de voorwaarden voor het inhalen is voldaan. Ook dit is door het ABP weersproken, door erop te wijzen dat zij onder de huidige regelgeving pas bij een dekkingsgraad van 110% mag indexeren. Het is aan [eiser] , die de stelplicht (en bewijslast) heeft dat aan de voorwaarden voor indexatie of inhalen is voldaan, om uit te leggen en te onderbouwen dat dat het geval is. Dat heeft hij niet gedaan.
Het pensioengerechtigde inkomen is juist berekend door het ABP
4.24.
Omdat niet vaststaat dat [eiser] in de jaren 2011 tot en met 2021 recht had op indexatie, staat zijn stelling dat het pensioengerechtigde inkomen te laag is vastgesteld ook niet vast. [eiser] heeft deze stelling namelijk gemotiveerd door aan te voeren dat met toepassing van indexatie het bedrag hoger uitvalt, maar hiervoor is overwogen dat hij geen recht heeft op indexatie. Dan valt zijn pensioengerechtigde inkomen ook niet hoger uit. Bij conclusie van repliek heeft [eiser] nog betoogd dat het achterwege laten van indexering niet de kern van zijn betoog is. Het verschil tussen de berekening van het aanvangspensioen door [eiser] (€ 19.318,51 of € 19.674,68) en dat van het ABP (€ 19.047,48) zit echter in het al dan niet toepassen van indexatiebeperkingsbedragen. Het ABP heeft in haar verweerschrift van 9 november 2020, gericht aan de Commissie van Beroep (productie 1 bij conclusie van antwoord), uiteengezet hoe het aanvangspensioen is berekend. [eiser] onderbouwt, anders dan te wijzen op de indexeringsbeperking, niet waarom die berekening van het ABP onjuist zou zijn. Hiervoor is al geoordeeld dat de indexeringbeperking terecht is toegepast. Het had op de weg van [eiser] gelegen om uit te leggen waarom de berekening van het ABP toch nog verkeerd is, aangezien [eiser] de stelplicht draagt ten aanzien van zijn stelling dat zijn pensioenrecht hoger is dan wat het ABP uitkeert. Zijn stelling dat het aanvangspensioen onjuist is berekend, is dus onvoldoende gemotiveerd en onderbouwd.
Het beroep op schending van de Pensioenwet of het eigendomsrecht slaagt niet
4.25.
Ook de stelling van [eiser] dat het ABP in strijd met de Pensioenwet heeft gehandeld of een inbreuk heeft gemaakt op zijn eigendomsrecht slaagt niet. Allereerst omdat het ABP het pensioenreglement juist uitvoert, zoals hiervoor is geoordeeld. In het pensioenreglement van het ABP is altijd sprake geweest van een voorwaardelijke indexatie, zoals hiervoor is overwegen. Voorts omdat het wijzigingsverbod van artikel 20 Pensioenwet alleen geldt voor de tot het tijdstip van wijziging opgebouwde pensioenaanspraken en de pensioenrechten. De Pensioenwet is op 1 januari 2007 in werking getreden. Dit betekent dat artikel 20 Pensioenwet ten tijde van de wijziging van het indexatiebeleid van onvoorwaardelijk naar voorwaardelijk van het militair pensioen in 1996 (nog) geen gelding had. Het wijzigingsverbod van artikel 20 Pw heeft aan die wijziging dan ook niet in de weg kunnen staan.
4.26.
Ook slaagt de stelling niet dat het ABP een inbreuk maakt op het eigendomsrecht zoals onder meer vastgelegd in artikel 1 Eerste Protocol bij het EVRM. Ten eerste omdat het bestaande recht op pensioen door het niet toekennen van de verhoging niet kleiner wordt. Ten tweede omdat het niet het ABP is die het onvoorwaardelijke recht op indexatie van vóór 1996 heeft omgezet naar een voorwaardelijk recht op indexatie per 1996. Dat was de wetgever. Het ABP beheert immers de militairenpensioenen pas per 2001. Ten derde zijn alle door [eiser] aangevoerde argumenten, in nagenoeg soortgelijke gevallen recentelijk meermaals - en tevergeefs - voor de rechter gebracht, zoals bijvoorbeeld in de zaak die leidde tot het arrest van gerechtshof Den Haag van 28 november 2023 (ECLI:NL:GHDHA:2023:2301). De kantonrechter sluit zich aan bij de overwegingen van het gerechtshof en zal daarom volstaan met een verwijzing daarnaar. Tot slot heeft [eiser] niet uitgelegd hoe hij ondanks de compensatieregeling die is opgenomen in de Conversieregeling (zie onder 4.9), toch benadeeld is. Dit betekent dat niet vaststaat dat er sprake is van een inbreuk en dus dat het beroep van [eiser] niet slaagt.
Tot slot
4.27.
Kortom, de vorderingen van [eiser] zijn niet toewijsbaar. Andere standpunten van [eiser] , zoals dat het ABP het verweerschrift te laat bij de Commissie van Beroep heeft ingediend of dat hij niet altijd een Uniform Pensioen Overzicht heeft ontvangen, doen niet af aan het feit dat niet vaststaat dat [eiser] recht heeft op indexatie met terugwerkende kracht volgens het pensioenreglement, of dat hij een uitzonderingspositie heeft.
4.28.
De kantonrechter ziet dat [eiser] boos is over de wijziging van de indexeringsbepalingen en de ‘waardevastheid’ van zijn pensioen. Daarom nog het volgende ten overvloede.
4.29.
Het gaat in deze zaak om een procedure tegen het ABP. Het komt in deze procedure neer op de vraag of het ABP de pensioenwetgeving en het pensioenreglement goed uitvoert. Hierboven is geoordeeld dat dat het geval is. De vraag of de wetgever of de werknemers- en werkgeversorganisaties in de sector Overheid die de pensioenakkoorden hebben gesloten rechtmatig hebben gehandeld, ligt niet voor.
[eiser] wordt in de proceskosten veroordeeld
4.30.
Omdat het ABP in het gelijk wordt gesteld, wordt [eiser] in de proceskosten veroordeeld. Die worden aan de zijde van het ABP begroot op:
explootkosten: € 132,42
salaris gemachtigde: € 792,00 (2 punten ter waarde van € 396,-)
nakosten:
€ 135,00(plus de kosten die hierna worden vermeld)
Totaal: € 1.059,42.

5.De beslissing

De kantonrechter:
5.1.
wijst de vorderingen van [eiser] af;
5.2.
veroordeelt [eiser] in de proceskosten, aan de zijde van het ABP begroot op
€ 1.059,42, vermeerderd met de betekeningskosten indien het vonnis wordt betekend;
5.3.
verklaart de veroordeling onder 5.2 uitvoerbaar bij voorraad.
Dit vonnis is gewezen door mr. W.A. Swildens en is in het openbaar uitgesproken op 11 december 2024.