ECLI:NL:RBLIM:2025:10523

Rechtbank Limburg

Datum uitspraak
28 oktober 2025
Publicatiedatum
28 oktober 2025
Zaaknummer
11807964/AZ/25-84
Instantie
Rechtbank Limburg
Type
Uitspraak
Procedures
  • Beschikking
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Arbeidsrechtelijke geschil over aanzegvergoeding, openstaande overuren en vakantiedagen tussen werknemer en werkgever

In deze zaak heeft de kantonrechter van de Rechtbank Limburg op 28 oktober 2025 uitspraak gedaan in een arbeidsrechtelijk geschil tussen een werknemer en zijn werkgever, Horeca Groep Limburg B.V. De werknemer, die sinds 1 november 2024 in dienst was, had een arbeidsovereenkomst voor bepaalde tijd die eindigde op 31 mei 2025. De werkgever had de werknemer op 6 mei 2025 via een Whatsappbericht geïnformeerd dat de arbeidsovereenkomst niet verlengd zou worden. De werknemer verzocht de kantonrechter om de werkgever te veroordelen tot betaling van een aanzegvergoeding, openstaande overuren en niet opgenomen vakantiedagen.

De kantonrechter oordeelde dat de werkgever te laat was met de schriftelijke aanzegging van het niet voortzetten van de arbeidsovereenkomst, waardoor de werknemer recht had op een aanzegvergoeding. De kantonrechter wees de vordering van de werknemer voor openstaande overuren af, omdat de werknemer niet had aangetoond dat er nog 276 overuren openstonden. Wat betreft de vakantiedagen oordeelde de kantonrechter dat de werkgever de registratie van vakantiedagen niet deugdelijk had uitgevoerd, waardoor de werknemer recht had op betaling van de niet opgenomen vakantiedagen, vermeerderd met wettelijke verhoging.

De kantonrechter heeft de werkgever veroordeeld tot betaling van € 852,42 aan aanzegvergoeding en € 1.866,48 voor de niet opgenomen vakantiedagen, met wettelijke verhoging. De wettelijke rente over een bedrag van € 2.718,90 werd ook toegewezen. De proceskosten werden gecompenseerd, waarbij iedere partij zijn eigen kosten droeg. De beschikking is uitvoerbaar bij voorraad verklaard, wat betekent dat de veroordelingen onmiddellijk uitgevoerd moeten worden, ook als er hoger beroep wordt ingesteld.

Uitspraak

RECHTBANKLIMBURG
Civiel recht
Kantonrechter
Zittingsplaats Roermond
Zaaknummer / rekestnummer: 11807964 \ AZ VERZ 25-84
Beschikking van 28 oktober 2025
in de zaak van
[werknemer],
te [plaatsnaam 1] ,
verzoekende partij,
hierna te noemen: werknemer,
gemachtigde: mr. M.M.J.P. Penners,
tegen
HORECA GROEP LIMBURG B.V.,
te Neerijnen,
verwerende partij,
hierna te noemen: werkgever.,
gemachtigde: mr. R.L.J. van der Meer.

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- het verzoekschrift
- aanvullende stukken van werkgever van 15 september 2025
- de mondelinge behandeling van 16 september 2025
- de spreekaantekeningen van werkgever.
1.2.
De beschikking is bepaald op vandaag.

2.De feiten

2.1.
Werknemer is sinds 1 november 2024 in dienst bij werkgever in de functie van [functienaam] . Partijen hebben een arbeidsovereenkomst voor bepaalde tijd afgesproken voor de duur van zeven maanden. Op de arbeidsovereenkomst is de CAO Horeca van toepassing.
2.2.
Aanvankelijk was werknemer alleen [functienaam] van [café] in [plaatsnaam 2] . Op enig moment is werknemer ook [functienaam] geworden van het naastgelegen [restaurant] .
2.3.
Op 6 mei 2025 heeft werkgever aan werknemer via een Whatsappbericht laten weten dat de arbeidsovereenkomst niet verlengd wordt.
2.4.
Op 16 mei 2025 heeft werknemer zich ziekgemeld.
2.5.
De arbeidsovereenkomst voor bepaalde tijd liep tot en met 31 mei 2025.

3.Het verzoek

3.1.
Werknemer verzoekt (na intrekking ter zitting van de verzochte transitievergoeding en het verzochte loon tijdens ziekte) werkgever te veroordelen:
- tot betaling van aanzegvergoeding van primair € 4.044,08 bruto en subsidiair
€ 852,42 bruto, vermeerderd met wettelijke rente;
  • tot betaling van openstaande 276 overuren van € 9.199,08 bruto, vermeerderd met wettelijke verhoging en wettelijke rente;
  • tot betaling van 7 opgebouwde, maar niet opgenomen vakantiedagen van € 1.866,48 bruto, vermeerderd met wettelijke verhoging en wettelijke rente;
  • tot betaling van omzetvergoeding van € 1.472,84;
  • in de proceskosten.
3.2.
Werkgever voert verweer.

4.De beoordeling

Aanzegvergoeding
4.1.
Op grond van artikel 7:668 lid 1 BW heeft werkgever de verplichting om uiterlijk een maand voordat de arbeidsovereenkomst voor bepaalde tijd van rechtswege zou eindigen werknemer schriftelijk te informeren over het niet voortzetten daarvan. De aanzegvergoeding is een op de werkgever rustende informatieplicht. Uit de wetsgeschiedenis volgt dat deze verplichting ertoe dient om werknemers tijdig duidelijkheid te bieden over hun positie. [1] Aan de inhoud van de aanzegging zijn in de wet geen eisen gesteld. Wel is nadrukkelijk vereist dat de werkgever de aanzegging schriftelijk doet. De eis van de schriftelijkheid is van dwingend recht en dient als waarborg om discussies achteraf over al dan niet gedane mondelinge toezeggingen of mededelingen, dan wel gemaakte afspraken, te voorkomen. [2] Onder schriftelijkheid kan ook een elektronische kennisgeving/mededeling worden verstaan. Een mondelinge aanzegging, zoals werkgever stelt gedaan te hebben, volstaat dus niet.
4.2.
In dit geval had werkgever vóór 1 mei 2025 schriftelijk moeten aanzeggen. Vast staat dat deze mededeling op 6 mei 2025 schriftelijk is gedaan door werkgever. Werkgever is dus zes dagen te laat en moet in elk geval voor die dagen naar rato van het loon van werknemer een aanzegvergoeding betalen. Dat deze vergoeding volgens werknemer één maandsalaris dient te zijn, omdat werkgever bij werknemer de stellige indruk heeft gewekt de arbeidsovereenkomst te verlengen, kan de kantonrechter niet volgen. De wettelijke grondslag daarvoor ontbreekt. Daarnaast heeft werkgever onderbouwd middels overlegging van Whatsapp-correspondentie tussen partijen dat er geen toezegging was. Dit alles betekent dat de subsidiair verzochte aanzegvergoeding toewijsbaar is. De verzochte wettelijke rente hierover is eveneens toewijsbaar.
Overuren
4.3.
Werknemer maakt aanspraak op niet door werkgever uitbetaalde 276 overuren. Aan dit verzoek legt werknemer ten grondslag dat hij gedurende zijn dienstverband meer uren heeft gewerkt dan de overeengekomen uren per week. Gedurende de looptijd van het dienstverband heeft werkgever volgens werknemer slechts een gedeelte van de overuren betaald. Werkgever dient echter nog 276 uren te betalen. Ter onderbouwing hiervan verwijst werknemer naar een door hem gemaakt overzicht.
4.4.
Werkgever heeft dit gemotiveerd weersproken.
4.5.
De kantonrechter zal het verzoek van werknemer afwijzen en legt dit als volgt uit.
Werknemer stelt dat hij nog een restant van 276 niet uitbetaalde overuren heeft. Werknemer zal gelet op de wettelijke bewijsregels het door hem gestelde aantal overuren moeten bewijzen, nu werkgever die stelling gemotiveerd heeft betwist (artikel 150 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering).
4.6.
Verder geldt dat werkgever op grond van de wet verplicht is tot een deugdelijke registratie van de arbeids- en rusttijden (artikel 4:3 lid 1 van de Arbeidstijdenwet). Daarbij geldt een bewaarplicht van die registratie van ten minste 52 weken (artikel 3.2:1 van het Arbeidstijdenbesluit).
4.7.
Ter zitting is komen vast te staan dat werknemer de administratie van de overuren steeds zelf heeft bijgehouden en dat werkgever deze uren ook steeds heeft uitbetaald. Dit is gedurende het dienstverband geen discussiepunt tussen partijen geweest. Zonder nadere toelichting van werknemer acht de kantonrechter onbegrijpelijk waarom werknemer
in het kader van deze procedure van mening is dat er nog een aanzienlijk hoog restant aan onbetaalde overuren is. Deze vordering zal daarom worden afgewezen. Hetzelfde lot treft de gevorderde rente en wettelijke verhoging.
Vakantiedagen
4.8.
Werknemer stelt dat hij gedurende het dienstverband geen vakantiedagen heeft opgenomen. Hiertegen heeft werkgever aangevoerd dat het hoogst onwaarschijnlijk is dat werknemer geen verlof heeft genoten en dat er momenten geweest zijn dat werknemer niet heeft gewerkt, terwijl hij wel stond ingeroosterd.
4.9.
De kantonrechter stelt voorop dat op de werkgever de verplichting rust om vakantie-uren deugdelijk te registreren. Werkgever heeft deze registratie overgelaten aan werknemer.
Daar waar werknemer gemotiveerd heeft weersproken enig verlof genoten te hebben, heeft werkgever in dit geval een “probleem”, omdat onduidelijkheden in de gegeven omstandigheden voor rekening en risico van werkgever komen.
Dit verzoek is daarom toewijsbaar. Dit geldt eveneens voor de verzochte wettelijke rente.
Omzetvergoeding
4.10.
Werknemer maakt aanspraak op een omzetvergoeding van € 1.472,84.
Werknemer heeft aan dit verzoek ten grondslag gelegd dat in artikel 3 lid 3 van de arbeidsovereenkomst is opgenomen dat werknemer recht heeft op een prestatievergoeding van 10% van de nettowinst en 2% van de bruto omzet. Werknemer stelt dat hij geen 2% van de bruto omzet heeft ontvangen. Omdat de totale omzet € 73.642,00 bedraagt, heeft werknemer recht op een bedrag van € 1.472,84 aan omzetvergoeding, aldus werknemer.
4.11.
Werkgever heeft dit verzoek gemotiveerd weersproken.
4.12.
De kantonrechter zal dit verzoek afwijzen, omdat werknemer niet heeft onderbouwd hoe hoog de omzet was. Gelet op de betwisting zijdens werkgever ligt het op de weg van werknemer om stukken in te dienen. Daarnaast geldt dat werkgever onweersproken heeft gesteld dat deze afspraak slechts is gemaakt voor 1 horecagelegenheid ( [café] ), terwijl werknemer beide horecazaken als uitgangspunt heeft genomen voor zijn berekening.
Wettelijke verhoging
4.13.
Werknemer heeft ook aanspraak gemaakt op de wettelijke verhoging over de vakantiedagen. De wettelijke verhoging is bedoeld als prikkel tot nakoming, om in te zetten als het te laat betalen van loon aan de orde is. Duidelijk is dat werkgever de vakantie-uren niet (en dus te laat) heeft betaald, zodat de wettelijke verhoging verschuldigd is. De kantonrechter ziet geen aanleiding om op verzoek van werkgever over te gaan tot matiging van de wettelijke verhoging.
Proceskosten
4.14.
De kantonrechter zal bepalen dat partijen ieder hun eigen proceskosten moeten betalen, omdat beide partijen op punten ongelijk krijgen alsmede gelet op de aard van het geschil.

5.De beslissing

De kantonrechter
5.1.
veroordeelt werkgever tot betaling aan werknemer van € 852,42 bruto aan aanzegvergoeding;
5.2.
veroordeelt werkgever tot betaling aan werknemer van € 1.866,48 bruto aan opgebouwde niet opgenomen vakantiedagen, te vermeerderen met de wettelijke verhoging ex artikel 7:625 BW;
5.3.
veroordeelt werkgever tot betaling aan werknemer van de wettelijke rente over
€ 2.718,90, met ingang van 1 juli 2025 tot de dag van volledige betaling;
5.4.
bepaalt dat iedere partij de eigen proceskosten draagt,
5.5.
verklaart deze beschikking wat betreft de onder 5.1. en 5.2. en 5.3. genoemde beslissingen uitvoerbaar bij voorraad [3] ,
5.6.
wijst het meer of anders verzochte af.
Deze beschikking is gegeven door mr. A.H.M.J.F. Piëtte en in het openbaar uitgesproken op 28 oktober 2025.
no

Voetnoten

3.Uitvoerbaar bij voorraad betekent dat de veroordelingen in de beschikking uitgevoerd moeten worden, ook als eventueel in hoger beroep wordt gegaan.