ECLI:NL:RBLIM:2025:1057

Rechtbank Limburg

Datum uitspraak
6 februari 2025
Publicatiedatum
6 februari 2025
Zaaknummer
C/03/336889 / FA RK 24-3421
Instantie
Rechtbank Limburg
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Beschikking
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verlenging van partneralimentatie en toewijzing verzoek op basis van artikel 1:157 lid 7 BW

In deze zaak heeft de Rechtbank Limburg op 6 februari 2025 een beschikking gegeven over de verlenging van de partneralimentatie. De vrouw, vertegenwoordigd door haar advocaat mr. C.C.B. Breij, heeft verzocht om de partnerbijdrage van € 1.700,00 per maand te verlengen tot aan haar AOW-leeftijd, omdat de man sinds april 2016 niet de volledige bijdrage heeft betaald. De rechtbank heeft vastgesteld dat de man, ondanks zijn eerdere faillissement en financiële problemen, in staat is om de partnerbijdrage te voldoen. De rechtbank heeft de vrouw in haar verzoek ontvankelijk verklaard, omdat het verzoek tijdig is ingediend en er sprake is van bijzondere omstandigheden die een verlenging rechtvaardigen. De rechtbank heeft geoordeeld dat de beëindiging van de alimentatie voor de vrouw ingrijpend zou zijn en dat zij voldoende heeft onderbouwd dat zij behoefte heeft aan de verlenging van de partnerbijdrage. De man heeft geen verweer gevoerd en is niet verschenen in de procedure. De rechtbank heeft daarom het verzoek van de vrouw toegewezen en bepaald dat de man de partnerbijdrage van € 1.700,00 per maand moet blijven betalen tot aan de AOW-leeftijd van de vrouw.

Uitspraak

Rechtbank Limburg

Zittingsplaats Maastricht
Familie en jeugd
Zaaknummer: C/03/336889 / FA RK 24-3421
Beschikking van 6 februari 2025 betreffende alimentatie
in de zaak van:
[de vrouw] ,
wonende te [woonplaats 1] ,
hierna te noemen de vrouw,
advocaat mr. C.C.B. Breij, gevestigd te Schinnen,
tegen:
[de man],
wonende te [woonplaats 2] ,
hierna te noemen de man.

1.Het verloop van de procedure

1.1.
Het procesverloop blijkt uit het volgende:
- het verzoekschrift van de vrouw, binnengekomen bij de rechtbank op 29 november 2024;
- de brieven van de griffier van 29 november 2024 en 19 december 2024, waarbij het verzoekschrift op de bij de wet voorgeschreven wijze aan de man is gezonden.
1.2.
Binnen de gestelde termijn is van de man geen verweerschrift ontvangen.

2.De vaststaande feiten

2.1.
Deze rechtbank heeft op 10 september 2014 de echtscheiding tussen partijen uitgesproken. Die uitspraak is op 19 oktober 2015 ingeschreven in de registers van de burgerlijke stand. Bij deze uitspraak is een door de man te betalen bijdrage in de kosten van levenson-derhoud van de vrouw, hierna te noemen: de partnerbijdrage, bepaald van € 2.131,00 per maand.
2.2.
De man is van de uitspraak van deze rechtbank van 10 september 2014 in hoger beroep gegaan bij het Gerechtshof te ’s-Hertogenbosch, hierna te noemen: het Gerechtshof. Partijen hebben tijdens die procedure een echtscheidingsconvenant, tevens vaststellings-overeenkomst, hierna te noemen: het echtscheidingsconvenant, overgelegd, dat door de vrouw is ondertekend op 26 april 2015 en door de man op 1 mei 2015. In dit echtscheidingsconvenant zijn partijen een partnerbijdrage overeengekomen van € 1.700,00 per maand. Bij uitspraak van 18 juni 2015 heeft het Gerechtshof te ’s-Hertogenbosch de beslissing ten aanzien van de partnerbijdrage vernietigd en bepaald dat de man met ingang van de dag van inschrijving van de beschikking tot echtscheiding in de registers van de burgerlijke stand een partnerbijdrage aan de vrouw dient te betalen van € 1.700,00 per maand.
2.3.
Ingevolge de wettelijke indexering bedraagt de onderhoudsbijdrage nu € 2.290,21 per maand.

3.Het verzoek

3.1.
Het verzoekschrift houdt in dat de rechtbank, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad, de partnerbijdrage van € 1.700,00 bruto per maand, althans een bedrag van € 1.100,00, althans een zodanig bedrag als door de in goede justitie rechtbank te bepalen, zal verlengen tot een nader te stellen termijn, althans tot de AOW-leeftijd van de vrouw, althans tot een door de rechtbank te stellen termijn.
De vrouw stelt dat de man sinds april 2016 niet de opgelegde partnerbijdrage van € 1.700,00 per maand betaalt, maar € 1.100,00 per maand. De vrouw heeft een betalingsoverzicht overgelegd, waaruit blijkt dat de man steeds andere bedragen voldoet dan in het echtscheidings-convenant van april/mei 2015 overeengekomen en in de uitspraak van 18 juni 2015 is opge-nomen.
3.2.
De vrouw stelt zij behoefte heeft aan verlenging van de partnerbijdrage. Blijkens het echtscheidingsconvenant eindigt de alimentatieverplichting van de man met ingang van zijn pensioengerechtigde leeftijd, te weten 4 september 2024. Ten tijde van de ondertekening van het echtscheidingsconvenant was de Wet Herziening Partneralimentatie nog niet in werking getreden. Echter, de bepaling onder artikel 1:157 lid 7 van het Burgerlijk Wetboek (BW) biedt wel de mogelijkheid om in bepaalde situaties de alimentatietermijn te verlengen. De vrouw is van mening dat zij een beroep kan doen op dit artikel en voert daartoe het vol-gende aan.
De man heeft tijdens het huwelijk als zelfstandig ondernemer gewerkt. Hierdoor zijn er geen aanspraken op ouderdomspensioen opgebouwd buiten de AOW. Het duurt echter nog twee jaar eer de vrouw de AOW-gerechtigde leeftijd bereikt. Het bedrijf van de man is overgeno-men door zijn zoon, maar de man is nog steeds in dienst van het bedrijf. Hij ontvangt hier salaris voor. De arbeidsovereenkomst van de vrouw is echter recent beëindigd omdat haar voormalig werkgeefster haar bedrijfsactiviteiten heeft gestaakt. De vrouw heeft inmiddels een nieuwe dienstbetrekking. Zij heeft een jaarcontract voor 20 uur per week. Haar contract loopt tot 31 oktober 2025. Zij ontvangt een salaris van € 1.421,00 bruto per maand. Daarnaast zal zij nog een aanvullende WW-uitkering krijgen, maar dit bedrag was ten tijde van de indiening van het verzoekschrift nog onbekend. De vrouw stelt niet meer uren bij haar werkgever te kunnen werken, omdat haar artrose dit niet toelaat. Nadat de aanvullende WW-uitkering is beëindigd zal de vrouw fors terugvallen in inkomen. Daarnaast is de voormalige echtelijke woning nog steeds niet verkocht. De vrouw is nog mede-eigenaar van deze woning, maar de man voldoet de lasten. Hij ontvangt ook de huuropbrengsten van deze wo-ning. Deze zijn echter hoger dan de lasten van de woning, waardoor de man hier extra inko-men genereert. Bij overeenkomst van 9 oktober 2018 heeft de man zich verplicht om – na het einde van de onderhoudsverplichting jegens de vrouw – de helft van de huuropbrengst aan haar te voldoen. De man houdt zich echter niet aan deze afspraak. Omdat de vrouw nog mede-eigenaar is van deze woning en dit als vermogen wordt gezien, komt zij niet in aanmerking voor huurtoeslag. Dit alles maakt dat de beëindiging van de partnerbijdrage voor de vrouw dusdanig ingrijpend van aard is, dat ongewijzigde handhaving naar redelijkheid en billijkheid niet van haar kan worden gevergd. Er is dan ook sprake van een uitzonderlijke situatie waardoor geen plaats is voor beëindiging van de onderhoudsplicht. De vrouw gaat er vanuit dat de man over voldoende financiële draagkracht beschikt de partnerbijdrage door te betalen.
3.3.
De advocaat van de vrouw heeft de man op 13 september 2024 aangeschreven en gevraagd of hij vrijwillig bereid is om de partnerbijdrage te blijven voldoen. De man heeft hier negatief op gereageerd. Hij stelt nog last te hebben van de financiële gevolgen van zijn eerdere faillissement en de afbetaling van schulden. Daarnaast stelt hij dat hij leningen heeft bij zijn zoon. De echtelijke woning kan ook niet verkocht worden door (extra) hypothecaire inschrijvingen. Tot slot stelt hij dat de vrouw onrechtmatig jegens hem heeft gehandeld.
De man onderbouwt zijn stellingen op geen enkele wijze. De vrouw kan erkennen dat de man een faillissement heeft gehad. Zij heeft geen zicht op de huidige status van de afbetaling van de schulden, maar hier is bij de vaststelling van de partnerbijdrage al rekening mee gehouden. De man kan deze schulden dus niet opnieuw opwerpen. De vrouw betwist verder dat er extra hypothecaire leningen zouden zijn. Dit blijkt niet uit het kadaster en nu zij mede-eigenaar van deze woning is, is het ook niet mogelijk om de woning zonder haar toestemming met een hypotheek te bezwaren. Een overeenkomst met de heer [naam 1] en mevrouw [naam 2] betreffende diverse geldleningen waarvoor de man hypothe-caire dekking (tweede inschrijving) van de woning heeft verleend is afgekocht. De betalin-gen zouden lopen tot januari 2025.
Gelet op het vorenstaande is de vrouw van mening dat de man de financiële ruimte heeft om de overeengekomen en door het Gerechtshof opgelegde partnerbijdrage voor een verlengde periode te betalen.

4.De beoordeling

4.1.
Aanschrijving
4.1.1.
De aangetekende brief van 29 november 2024, waarbij de griffier een afschrift van het verzoekschrift aan de man heeft verzonden, is op 19 december 2024 retour ontvangen, met een vermelding van Post.NL dat de stukken niet afgehaald zijn.
4.1.2.
De griffier heeft op 19 december 2024 een – niet aangetekende – brief aan de man verzonden, ter voldoening aan het wettelijk voorschrift van artikel 275 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering.
4.1.3.
Het is de rechtbank uit de Basisregistratie personen (BRP) gebleken dat de correspondentie en het verzoekschrift aan de man verstuurd zijn aan het adres waar deze staat ingeschreven. Daarmee is voldaan aan de wettelijke voorschriften.
4.2.
De grondslag van het verzoek
Partijen zijn in hun echtscheidingsconvenant, door de vrouw ondertekend op 26 april 2015 en door de man op 1 mei 2015, overeengekomen dat de partnerbijdrage eindigt per 4 september 2024.
Ingevolge artikel 1:157, lid 7 BW kan de rechter, indien de beëindiging van de uitkering ten gevolge van het verstrijken van de in het vierde lid bedoelde termijn van zo ingrijpende aard is dat ongewijzigde handhaving van die termijn naar maatstaven van redelijkheid en billijk-heid van degene die tot de uitkering gerechtigd is niet kan worden gevergd, op diens verzoek alsnog een termijn vaststellen. Het verzoek daartoe dient te worden ingediend voordat drie maanden sinds de beëindiging zijn verstreken. De rechtbank stelt vast dat het verzoek van de vrouw tot verlenging van de alimentatieduur bij de rechtbank is ingekomen op 29 november 2024 en daarmee binnen de in artikel 1:157, lid 7 BW bedoelde termijn valt, zodat de vrouw in haar verzoek ontvankelijk is.
Verlenging van de termijn voor het voldoen van een partnerbijdrage is slechts mogelijk in bijzondere gevallen. Voor een positieve beantwoording van die vraag zijn bijzondere omstandigheden aan de zijde van de vrouw nodig. Daarbij zal naast de financiële situatie waarin zij verkeert, onder meer van belang kunnen zijn in hoeverre haar behoefte aan voortduring van een uitkering tot levensonderhoud nog verband houdt met het huwelijk, en of zij alles heeft gedaan wat redelijkerwijze mag worden verwacht om tot financiële zelfstandigheid te geraken (HR 19 december 2008, LJN BF3928).
4.3.
De rechtbank overweegt het volgende ten aanzien van de verlenging.
De rechtbank is van oordeel dat de vrouw voldoende heeft onderbouwd dat het beëindigen van de onderhoudsplicht van de man jegens haar dusdanig ingrijpend van aard is, dat ongewijzigde handhaving naar redelijkheid en billijkheid niet van haar kan worden gevergd. Daarnaast is de rechtbank van oordeel dat de vrouw voldoende heeft onderbouwd wat haar mogelijkheden zijn om inkomsten te genereren. Hoewel de man desgevraagd aan de vrouw heeft laten weten dat hij van mening is dat hij niet in staat is om de partnerbijdrage nog steeds te betalen, heeft hij zijn stellingen naar de vrouw toe niet onderbouwd. De man is ook niet in deze procedure verschenen. Indien de man het niet eens is met het verzoek van de vrouw en van mening is dat hij niet in staat is om een verlengde partnerbijdrage te voldoen had het op zijn weg gelegen om gebruik te maken van zijn mogelijkheid om verweer in deze te voeren. De man heeft dit niet gedaan. De rechtbank houdt het er dan ook voor dat de man in staat en bereid is om de verzochte verlenging van de partnerbijdrage te betalen.
De rechtbank zal het verzoek van de vrouw om de partnerbijdrage te verlengen dan ook als op de wet gegrond en niet weersproken toewijzen.
4.4.
De rechtbank overweegt het volgende ten aanzien van het bedrag.
Uit de stukken blijkt dat de man op enig moment niet meer de overeengekomen en opgeleg-de partnerbijdrage van € 1.700,00 per maand heeft voldaan, maar uit eigen initiatief dit bedrag heeft verlaagd naar € 1.100,00 per maand en daarnaast ook wisselende bedragen aan de vrouw heeft voldaan. De rechtbank wijst de man erop dat een echtscheidingsconvenant bindend is tussen partijen en dat de man de daarin opgenomen afspraken moet nakomen. Dit geldt ook voor een uitspraak van het Gerechtshof. Indien de man van mening is dat hij die onderhoudsbijdrage niet langer kon voldoen had het op zijn weg gelegen om wijziging van deze onderhoudsbijdrage te verzoeken. De man heeft dit nagelaten. De rechtbank is dan ook van oordeel dat de man een partnerbijdrage van € 1.700,00 per maand dient te voldoen. De rechtbank zal aldus beslissen.
4.5.
De rechtbank overweegt het volgende ten aanzien van de ingangsdatum.
De vrouw heeft verzocht om de partnerbijdrage te verlengen tot een nader te stellen termijn. De vrouw heeft hier verder niets over gesteld. Die termijn is daarmee onvoldoende door de vrouw geconcretiseerd. De rechtbank kijkt dan naar het volgende wat door de vrouw is ver-zocht, namelijk om de partnerbijdrage te verlengen tot haar AOW-leeftijd. Nu de vrouw dit voldoende onderbouwd heeft is de rechtbank van oordeel dat deze termijn als gegrond op de wet en niet weersproken kan worden toegewezen. De rechtbank zal aldus beslissen, onder afwijzing van het meer of anders verzochte.

5.De beslissing

De rechtbank:
5.1.
bepaalt dat de onderhoudsverplichting van de man tegenover de vrouw wordt verlengd en bepaalt dat de man, vanaf 4 september 2024 tot aan de dag dat de vrouw haar AOW-leeftijd bereikt, voor haar levensonderhoud dient te betalen een bedrag van € 1.700,00 per maand, de toekomstige termijnen telkens bij vooruitbetaling te voldoen;
5.2.
verklaart deze uitspraak tot zover uitvoerbaar bij voorraad;
5.3.
wijst af het meer of anders verzochte.
Deze beschikking is gegeven door mr. dr. M.C.A.E. van Binnebeke, rechter, en ter openbare civiele terechtzitting van 6 februari 2025 uitgesproken in tegenwoordigheid van de griffier.
VH
Tegen deze beschikking kan - uitsluitend door tussenkomst van een advocaat - hoger beroep worden ingesteld bij het gerechtshof te 's-Hertogenbosch:
a. door de verzoekende partij en degenen aan wie een afschrift van de beschikking (vanwege de griffier) is verstrekt of verzonden, binnen 3 maanden na de dag van de uitspraak;
b. door andere belanghebbenden binnen 3 maanden na betekening daarvan of nadat de beschikking hun op andere wijze bekend is geworden.