ECLI:NL:RBLIM:2025:10694

Rechtbank Limburg

Datum uitspraak
30 oktober 2025
Publicatiedatum
30 oktober 2025
Zaaknummer
11883671 CV EXPL 25-3710
Instantie
Rechtbank Limburg
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Kort geding
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vordering tot betaling van achterstallig loon tijdens ziekte in kort geding

In deze zaak heeft de kantonrechter van de Rechtbank Limburg op 30 oktober 2025 uitspraak gedaan in een kort geding tussen een eiser en een gedaagde. De eiser, een monteur/technisch medewerker, heeft zich per 1 februari 2023 ziekgemeld en vordert betaling van achterstallig loon van de gedaagde, een klein bedrijf. De eiser heeft in totaal € 4.058,02 aan loon over de maanden juli en augustus 2025 gevorderd, evenals een bedrag van € 2.029,01 bruto per maand vanaf september 2025. De gedaagde heeft het loon over deze maanden niet tijdig betaald, wat heeft geleid tot deze rechtszaak. De kantonrechter heeft vastgesteld dat de gedaagde op grond van een loondoorbetalingsverplichting tot 27 januari 2026 verplicht is om 70% van het loon aan de eiser door te betalen. De rechter heeft geoordeeld dat de vordering van de eiser toewijsbaar is, ondanks de betalingsonmacht van de gedaagde. De kantonrechter heeft de gedaagde veroordeeld tot betaling van het achterstallige loon, de wettelijke rente, en een bedrag aan buitengerechtelijke kosten. Tevens zijn de proceskosten aan de eiser toegewezen. De rechter heeft de wettelijke verhoging van 50% over het verschuldigde loon beperkt tot nihil, gezien de financiële situatie van de gedaagde.

Uitspraak

RECHTBANKLIMBURG
Civiel recht
Kantonrechter
Zittingsplaats Maastricht
Zaaknummer: 11883671 \ CV EXPL 25-3710
Vonnis in kort geding van 30 oktober 2025
in de zaak van
[eiser],
te [woonplaats] ,
eisende partij,
hierna te noemen: [eiser] ,
gemachtigde: mr. S.P. van der Beek-Verdoorn,
tegen
[gedaagde] h.o.d.n. [handelsnaam],
te [vestigingsplaats] ,
gedaagde partij,
hierna te noemen: [gedaagde] ,
procederend in persoon.

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- de dagvaarding van 25 september 2025 met producties 1 tot en met 9
- de mondelinge behandeling van 16 oktober 2025, waarvan door de griffier aantekeningen zijn gemaakt.
1.2.
Ten slotte is vonnis bepaald.

2.De feiten

2.1.
[eiser] is op 1 augustus 2008 in dienst getreden bij [gedaagde] , laatstelijk op basis van een arbeidsovereenkomst voor onbepaalde tijd in de functie van monteur/technisch medewerker voor 40 uur per week tegen een bruto maandsalaris van € 2.898,59.
2.2.
[eiser] heeft zich per 1 februari 2023 ziekgemeld en [eiser] is tot op heden ziekgemeld.
2.3.
Bij beslissing van 12 december 2024 heeft het UWV geoordeeld dat [gedaagde] te weinig gedaan heeft om [eiser] te re-integreren en heeft het UWV [gedaagde] een verlening van de loondoorbetalingsverplichting opgelegd van maximaal 52 weken, tot 27 januari 2026. [gedaagde] heeft daartegen bezwaar ingediend. Het UWV heeft bij beslissing van 25 juli 2025 het bezwaar ongegrond verklaard.
2.4.
[gedaagde] heeft het loon over de maanden juli en augustus 2025 onbetaald gelaten. Dit betreft in totaal € 4.058,02 bruto.
2.5.
[eiser] heeft [gedaagde] op 3 juli 2025 en op 2 september 2025 schriftelijk verzocht om het loon aan [eiser] uit te betalen. In laatstgenoemde brief heeft [eiser] de wettelijke verhoging, de wettelijke rente, de buitengerechtelijke kosten en de proceskosten aangezegd.
2.6.
[gedaagde] heeft op 17 september 2025 het loon over de maand juli 2025 betaald aan [eiser] . Op 15 oktober 2025, één dag voor de mondelinge behandeling, heeft [gedaagde] het loon over de maanden augustus en september 2025 betaald aan [eiser] .

3.Het geschil

3.1.
[eiser] vordert - samengevat - om [gedaagde] bij uitvoerbaar bij voorraad te verklaren vonnis te veroordelen tot betaling van:
het loon over de periode van 1 juli 2025 tot 1 september 2025 ter hoogte van € 4.058,02;
€ 2.029,01 bruto per maand vanaf 1 september 2025 en daarvan deugdelijke bruto-/netto-specificaties aan [eiser] te verstrekken;
een bedrag van € 679,00 aan buitengerechtelijke incassokosten;
de maximale verhoging van 50% - of een door de kantonrechter te bepalen lagere verhoging - over de onder A en B gevorderde bedragen;
de wettelijke rente over alle toegekende vorderingen, vanaf het tijdstip van opeisbaarheid tot aan de dag van algehele voldoening;
de proceskosten;
de nakosten.
3.2.
[eiser] legt aan de vordering het volgende ten grondslag. [gedaagde] dient gezien de opgelegde loondoorbetalingsverplichting tot 27 januari 2026 70% van het loon aan [eiser] door te betalen. Dit betreft per 1 juli 2025 een bedrag van € 2.029,01 (70% x € 2.898,59) bruto per maand. [gedaagde] is vanaf 1 juli 2025 gestopt met betalen van het loon. Op het moment van de mondelinge behandeling heeft [gedaagde] het loon over de maanden juli, augustus en september 2025 inmiddels voldaan. [eiser] heeft echter belang bij toewijzing van de vorderingen aangezien [gedaagde] al eerder is gestopt met betalen van het loon aan [eiser] en de loonsanctie pas eindigt in januari 2026.
3.3.
[gedaagde] voert aan dat er geen sprake is van betalingsonwil, maar van betalingsonmacht. [gedaagde] is een klein bedrijf en is niet verzekerd tegen arbeidsongeschiktheid. Deze situatie duurt al lang en het geld is op. [gedaagde] heeft geld geleend om het loon over de maanden juli, augustus en september 2025 te kunnen betalen aan [eiser] .
3.4.
Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover van belang, nader ingegaan.

4.De beoordeling

4.1.
Met betrekking tot een voorziening in kort geding, bestaande uit een veroordeling tot betaling van een geldsom, is terughoudendheid op zijn plaats. De kantonrechter zal daarbij niet alleen moeten onderzoeken of het bestaan van een vordering van de eiser op de gedaagde voldoende aannemelijk is, maar ook of daarnaast sprake is van feiten en omstandigheden die meebrengen dat uit hoofde van onverwijlde spoed een onmiddellijke voorziening is vereist. In de afweging van de belangen van partijen moet de kantonrechter mede betrekken de vraag naar - kort gezegd - het risico van onmogelijkheid van terugbetaling mocht de bodemrechter anders beslissen.
4.2.
Het spoedeisend belang vloeit voort uit de aard van de vordering (loonvordering). Het gaat namelijk om de maandelijkse inkomsten van [eiser] .
4.3.
[gedaagde] is, zoals terecht gesteld door [eiser] , op grond van de opgelegde loondoorbetalingsverplichting verplicht om tot 27 januari 2026 70% van het loon aan [eiser] door te betalen. De betalingsonmacht van [gedaagde] maakt dat niet anders. De kantonrechter acht het dan ook aannemelijk dat de loonvorderingen in een bodemprocedure zullen worden toegewezen. De gevorderde loonbetalingen zijn - bij wijze van voorlopige voorziening - dan ook toewijsbaar, waarbij de betalingen door [gedaagde] over de maanden juli, augustus en september 2025 uiteraard in mindering strekken.
4.4.
De vordering om deugdelijke bruto/netto specificaties aan [eiser] te verstrekken is ook toewijsbaar.
4.5.
[eiser] vordert betaling van de maximale wettelijke verhoging van 50% - of een door de kantonrechter te bepalen lagere vergoeding - over het verschuldigde loon. De wettelijke verhoging op grond van artikel 7:625 BW is een sanctie op niet tijdige betaling van het loon en is bedoeld als prikkel voor de werkgever om het loon op tijd te betalen, zodat de werknemer tijdig over het loon kan beschikken. De rechter kan, rekening houdend met de omstandigheden van het geval, de verhoging beperken tot ieder bedrag dat billijk is en deze zelfs op nihil stellen. Op vragen van de kantonrechter over de financiële situatie van [gedaagde] is geantwoord dat zij wel wil betalen, maar dat er op dit moment geen vermogen is. Tegen de achtergrond van de negatieve financiële situatie ziet de kantonrechter aanleiding de wettelijke verhoging in dit kort geding te beperken tot nihil.
4.6.
[eiser] vordert vergoeding van buitengerechtelijke incassokosten ter hoogte van € 679,00. De vordering moet worden beoordeeld op grond van artikel 6:96 BW en het Besluit vergoeding voor buitengerechtelijke incassokosten (hierna: het Besluit). Het gevorderde bedrag aan buitengerechtelijke incassokosten is hoger dan het in het Besluit bepaalde tarief dat hoort bij de toewijsbare hoofdsom. De kantonrechter zal de vergoeding toewijzen tot het wettelijke tarief dat aansluit bij de omvang van de toewijsbare hoofdsom. Dit betekent dat een bedrag van € 642,27 (inclusief btw) aan buitengerechtelijke incassokosten wordt toegewezen.
4.7.
De wettelijke rente wordt toegewezen zoals gevorderd.
4.8.
[gedaagde] is in het ongelijk gesteld en moet daarom de proceskosten (inclusief nakosten) betalen. De proceskosten van [eiser] worden begroot op:
- kosten van de dagvaarding
148,04
- griffierecht
257,00
- salaris gemachtigde
814,00
- nakosten
135,00
(plus de kosten van betekening zoals vermeld in de beslissing)
Totaal
1.354,04

5.De beslissing

De kantonrechter
5.1.
veroordeelt [gedaagde] om aan [eiser] te betalen een bedrag van € 4.058,02 bruto zijnde het loon over de periode van 1 juli 2025 tot 1 september 2025, te vermeerderen met de wettelijke rente als bedoeld in artikel 6:119 BW over het toegewezen bedrag vanaf het tijdstip van opeisbaarheid tot de dag van volledige betaling,
5.2.
veroordeelt [gedaagde] om aan [eiser] te betalen een bedrag van € 2.029,01 bruto per maand vanaf 1 september 2025 met alle daarbij behorende emolumenten en cao-verhogingen tot aan de dag waarop de arbeidsovereenkomst rechtsgeldig zal zijn geëindigd en daarvan deugdelijke bruto-/netto-specificaties aan [eiser] te verstrekken, te vermeerderen met de wettelijke rente als bedoeld in artikel 6:119 BW over het toegewezen bedrag vanaf het tijdstip van opeisbaarheid tot de dag van volledige betaling,
5.3.
veroordeelt [gedaagde] om aan [eiser] te betalen een bedrag van € 642,27 aan buitengerechtelijke kosten, te vermeerderen met de wettelijke rente als bedoeld in artikel 6:119 BW over het toegewezen bedrag vanaf het tijdstip van opeisbaarheid tot de dag van volledige betaling,
5.4.
veroordeelt [gedaagde] in de proceskosten van € 1.354,04, te betalen binnen veertien dagen na aanschrijving daartoe, te vermeerderen met de kosten van betekening als [gedaagde] niet tijdig aan de veroordelingen voldoet en het vonnis daarna wordt betekend,
5.5.
verklaart dit vonnis uitvoerbaar bij voorraad,
5.6.
verstaat dat de door [gedaagde] betaalde bedragen in mindering strekken op de veroordelingen,
5.7.
wijst het meer of anders gevorderde af.
Dit vonnis is gewezen door mr. R.H.J. Otto en in het openbaar uitgesproken op 30 oktober 2025.
SH