ECLI:NL:RBLIM:2025:1093

Rechtbank Limburg

Datum uitspraak
5 februari 2025
Publicatiedatum
7 februari 2025
Zaaknummer
10247977 \ CV EXPL 22-5412
Instantie
Rechtbank Limburg
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Aansprakelijkheid van werkgever voor schade door bedreiging en mishandeling van werknemer in de zorgsector

In deze zaak vordert de eiser, een werknemer van het Leger des Heils, schadevergoeding op grond van artikel 7:658 BW en 7:611 BW, na een reeks bedreigingen en een mishandeling door cliënten van de organisatie. De eiser stelt dat de werkgever tekort is geschoten in zijn zorgplicht en dat hij als gevolg van deze incidenten arbeidsongeschikt is geraakt. De kantonrechter heeft de procedure beoordeeld aan de hand van de feiten die zich hebben voorgedaan tussen 2010 en 2019, waarbij de eiser herhaaldelijk werd bedreigd door cliënten van het Leger des Heils. De kantonrechter concludeert dat de werkgever niet aansprakelijk is voor de schade die de eiser heeft geleden, omdat de meeste incidenten niet onder de zorgplicht van de werkgever vallen. Het incident van 19 juli 2011, waarbij de eiser werd bedreigd en mishandeld, valt wel onder de zorgplicht, maar de kantonrechter oordeelt dat de eiser te laat is met zijn aansprakelijkstelling, waardoor de vordering is verjaard. De kantonrechter oordeelt verder dat de werkgever op twee punten tekort is geschoten in zijn rol als goed werkgever, namelijk in de re-integratieverplichtingen en in de wijze waarop de eiser is benaderd na een klacht over zijn functioneren. De vordering tot schadevergoeding wordt afgewezen, maar de eiser krijgt wel gelijk in zijn vordering tot uitbetaling van verlofuren bij beëindiging van het dienstverband. De proceskosten worden gecompenseerd.

Uitspraak

RECHTBANKLIMBURG
Civiel recht
Kantonrechter
Zittingsplaats Maastricht
Zaaknummer: 10247977 \ CV EXPL 22-5412
Vonnis van 5 februari 2025
in de zaak van
[eiser],
te [woonplaats] ,
eisende partij,
hierna te noemen: [eiser] ,
gemachtigde: mr. R.M.J. Schoonbrood,
tegen
LEGER DES HEILS WELZIJNS- EN GEZONDHEIDSZORG,
te Almere,
gedaagde partij,
hierna te noemen: Leger des Heils,
gemachtigde: mr. M.M.R. Nelissen.

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- de dagvaarding
- de conclusie van antwoord
- de brief waarin een mondelinge behandeling is bepaald
- de twee aktes aanvullende producties van Leger des Heils
- de akte aanvullende productie van [eiser]
- het proces-verbaal van de mondelinge behandeling van 7 september 2023, met daaraan gehecht de pleitnota van [eiser]
- de conclusie van repliek
- de conclusie van dupliek.
1.2.
Ten slotte is vonnis bepaald.

2.De feiten

2.1.
[eiser] , geboren op [geboortedatum] 1958, is op 1 januari 2007 op grond van een arbeidsovereenkomst in dienst getreden van Leger des Heils als afdelingshoofd. Laatstelijk vervulde hij de functie Teamleider primair proces tegen een brutoloon van € 5.603,00 (exclusief vakantiebijslag).
2.2.
Op 23 november 2010 heeft [eiser] van een collega vernomen dat een cliënt [eiser] heeft bedreigd. Kort daarvoor had [eiser] tegen deze cliënt gezegd dat zijn verblijf bij het [naam locatie] (een locatie van Leger des Heils) per direct eindigde.
2.3.
Leger des Heils heeft de betreffende cliënt destijds een “terreinverbod” opgelegd.
2.4.
Op 19 juli 2011 heeft een cliënt [eiser] bedreigd en mishandeld. [eiser] heeft samen met de toenmalige directeur van Leger des Heils nog diezelfde dag bij de politie aangifte van dit voorval gedaan.
2.5.
Na dit incident is de betreffende cliënt een gebiedsverbod opgelegd.
2.6.
[eiser] heeft na het incident gesproken met [naam] van psychologenpraktijk Serum. Serum wordt door Leger des Heils ingeschakeld na “heftige incidenten”.
2.7.
Bij e-mail van 26 juli 2011 heeft [eiser] aan zijn toenmalige leidinggevende medegedeeld dat er binnen de organisatie steeds vaker de vraag naar voren komt waarom bepaalde cliënten met hun ernstig afwijkend gedrag wegkomen en mogen terugkomen op de locatie na bedreigingen.
2.8.
[eiser] heeft vervolgens tijdelijk op een andere locatie gewerkt te Heerlen.
2.9.
Ongeveer een half jaar later heeft [eiser] opnieuw gesproken met [naam] . [eiser] is toen op aandringen van [naam] (omdat [eiser] dit zelf niet wilde) tijdelijk gestopt met werken (‘uit het verkeer getrokken’).
2.10.
Bij e-mail van 20 oktober 2013 heeft [eiser] bij Leger des Heils geklaagd over de wijze waarop Justitie en politie het incident van 19 juli 2011 behandelen.
2.11.
Omdat de aangifte door de politie / het Openbaar Ministerie niet voortvarend werd opgepakt, heeft Leger des Heils op haar kosten een advocaat ingeschakeld.
2.12.
Op 25 augustus 2014 heeft [eiser] van een collega vernomen dat een cliënt [eiser] bedreigd heeft, nadat aan deze cliënt een terreinverbod opgelegd was.
2.13.
Op 3 juli 2015 heeft een cliënt van Leger des Heils tegenover collega’s van [eiser] gezegd dat hij [eiser] kapot zal maken als hij de kans krijgt. [eiser] heeft hiervan aangifte gedaan bij de politie op 7 juli 2015. Leger des Heils heeft de betreffende cliënt een terreinverbod opgelegd.
2.14.
Op 3 juli 2018 heeft [eiser] gesproken met zijn toenmalige leidinggevende,
[naam leidinggevende] . Van dat gesprek is een verslag opgemaakt dat [eiser] heeft overgelegd als productie 14. In dat verslag staat (samengevat) dat:
  • [naam leidinggevende] aan [eiser] heeft medegedeeld dat er meerdere signalen, waaronder een klacht, zijn binnengekomen over [eiser] ’ stijl van leidinggeven die intimiderend zou zijn en die ertoe leidt dat mensen zich onder druk gezet voelen,
  • [eiser] zich overvallen heeft gevoeld door die mededeling,
  • [naam leidinggevende] [eiser] de keuze heeft gegeven tussen een andere (niet leidinggevende) functie als trajectmanager in Eindhoven of een formeel onderzoek met toepassing van hoor en wederhoor.
2.15.
[eiser] heeft zich op 4 juli 2018 ziek gemeld.
2.16.
Bij brieven van 5 en 13 juli 2018 heeft [naam directeur 1] , algemeen directeur van Leger des Heils, aan [eiser] medegedeeld dat een formeel onderzoek ingesteld zal worden naar de klacht en dat er daarom een onderzoekscommissie samengesteld zal worden.
2.17.
Op 12 juli 2018 heeft de bedrijfsarts geoordeeld dat [eiser] tijdelijk ongeschikt is voor het verrichten van zijn eigen werk wegens functionele beperkingen ten aanzien van concentratie en aandacht verdelen alsmede vanwege een energetische beperking. De bedrijfsarts vermeldt:
“Betrokkene is uitgevallen vanwege arbeidsgebonden problematiek die reeds bestaat vanaf dec/jan. Vorige week heeft betrokkene een gesprek gehad over de bestaande situatie. Dit heeft een dusdanige impact gehad dat betrokkene in overleg met de huisarts verwezen is voor ondersteuning. Mijn advies is een periode van 2 weken afkoeling in acht te nemen alvorens de vervolggesprekken weer op te pakken waarbij ik ten zeerste adviseer er een mediator bij te betrekken.”
2.18.
Op 8 oktober 2018 heeft de bedrijfsarts het advies van 12 juli 2018 min of meer herhaald.
2.19.
In november 2018 althans in januari/februari 2019 is mediation gestart.
2.20.
Op 22 februari 2019 heeft [eiser] twee klachten ingediend. Eén klacht ziet
op het verwijt van [eiser] dat het gesprek van 3 juli 2018 met de hem toen gegeven keuze en het aangekondigde formeel onderzoek (zie 2.14 en 2.16), zijn gebaseerd op een niet-bestaande klacht. De klachtencommissie heeft die klacht op 18 juli 2019 gegrond verklaard. De klachtencommissie heeft daarbij geoordeeld dat er sprake is geweest van bedreigend/intimiderend gedrag aan de zijde van Leger des Heils.
2.21.
Op 8 juli 2019 heeft [eiser] de werkzaamheden in zijn eigen functie hervat voor
4 x 4 uur per week.
2.22.
Het UWV heeft, nadat [eiser] om een deskundigenoordeel gevraagd heeft, op
9 juli 2019 geoordeeld dat Leger des Heils onvoldoende re-integratie inspanningen verricht heeft.
2.23.
Op 13 augustus 2019 heeft de bedrijfsarts geadviseerd geleidelijk de werkzaamheden “op te schalen” en dat de verwachting is dat [eiser] vanaf oktober 2019 volledig hersteld zal zijn.
2.24.
Op 20 augustus 2019 heeft [eiser] van twee collega’s gehoord dat een cliënt hem met de dood bedreigd heeft. [eiser] heeft hiervan op 22 augustus 2019 aangifte bij de politie gedaan.
2.25.
Op 28 augustus 2019 heeft [eiser] aan Leger des Heils via e-mail medegedeeld dat hij van mening is dat de mediation is afgesloten omdat hij is gere-integreerd.
2.26.
Partijen hebben daarna verder via e-mail gecommuniceerd over het al dan niet voortzetten van de mediation en daarbij heeft Leger des Heils het standpunt ingenomen dat de mediation (ook) was gericht op de verstoorde arbeidsverhouding. Leger des Heils heeft daarom een tweede mediationtraject voorgesteld en daarbij aan [eiser] medegedeeld dat, mocht dit traject niet succesvol zijn, gestreefd zal worden naar een beëindiging van de arbeidsovereenkomst.
2.27.
[eiser] heeft zich op 23 september 2019 volledig ziek gemeld.
2.28.
Vervolgens is een tweede mediationtraject gestart op 17 oktober 2019. Dit traject is (zonder succes) geëindigd in december 2019.
2.29.
[eiser] heeft op 29 maart 2020 een WIA-uitkering aangevraagd. Bij beslissing van 19 juni 2020 heeft UWV bepaald dat Leger des Heils niet aan zijn reintegratieverplichtingen heeft voldaan. Het UWV heeft daarom de periode dat Leger des Heils het loon aan [eiser] moet doorbetalen verlengd tot 30 juni 2021 en aan [eiser] medegedeeld dat de behandeling van zijn aanvraag daarom wordt uitgesteld.
2.30.
Bij e-mail van 10 juni 2021 heeft [eiser] medegedeeld dat hij Leger des Heils op grond van art. 7:658 BW aansprakelijk acht voor zijn arbeidsongeschiktheid en de daaruit voortvloeiende schade.
2.31.
Bij beslissing van 16 juli 2021 heeft UWV aan [eiser] een WIA-uitkering toegekend met ingang van 30 juni 2021.
2.32.
Partijen hebben onderhandeld over een beëindiging van de arbeidsovereenkomst met wederzijds goedvinden, maar zij hebben daarover geen overeenstemming bereikt.

3.Het geschil

3.1.
[eiser] vordert:
voor recht te verklaren dat Leger des Heils aansprakelijk is ex artikel 7:658 BW jo. artikel 7:611 BW voor de schade die [eiser] lijdt en geleden heeft,
te bepalen dat Leger des Heils een bedrag verschuldigd is van € 100.000,00 als voorschot op het nader vast te stellen schadebedrag vanwege de aansprakelijkheid op grond van voornoemde artikelen,
voor recht te verklaren dat [eiser] bij beëindiging van het dienstverband recht heeft op uitbetaling van 473,93 uur aan verlof,
Leger des Heils te veroordelen in de proceskosten.
3.2.
Leger des Heils voert verweer. Leger des Heils concludeert tot afwijzing van de vorderingen van [eiser] , met uitvoerbaar bij voorraad te verklaren veroordeling van [eiser] in de kosten van deze procedure.
3.3.
Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover nodig, nader ingegaan.

4.De beoordeling

4.1.
De kantonrechter zal hierna de afzonderlijke vorderingen van [eiser] beoordelen.
Is Leger des Heils voor schade aansprakelijk ex artikel 7:658 jo. 7:611 BW?
4.2.
[eiser] grondt dit onderdeel van zijn vordering op de hiervoor genoemde vijf incidenten die zich met cliënten van Leger des Heils hebben voorgedaan. Vier van de vijf incidenten vallen naar het oordeel van de kantonrechter niet onder het bereik van artikel 7:658 BW. Het gaat dan om de voorvallen op 23 november 2010, 25 augustus 2014, 3 juli 2015 en 20 augustus 2019. Het gaat telkens om de situatie dat [eiser] een cliënt van Leger des Heils de toegang tot de locatie van Leger des Heils ontzegd heeft, waarna de betreffende cliënt op een later tijdstip aan een collega van [eiser] bedreigingen heeft geuit jegens [eiser] . De collega heeft vervolgens [eiser] van de bedreiging op de hoogte gesteld. De kantonrechter is van oordeel dat niet valt in te zien welke maatregelen van Leger des Heils verlangd kunnen worden ter voorkoming van deze incidenten. Leger des Heils kan nu eenmaal niet voorkomen dat een cliënt naderhand, na een slechtnieuwsgesprek, (indirect) bedreigingen uit tegen haar werknemers.
4.3.
Het incident van 19 juli 2011 is wezenlijk anders dan de vier hiervoor besproken incidenten. [eiser] is tijdens dit incident namelijk in een rechtstreeks contact met een cliënt door deze bedreigd en mishandeld. Uit het proces-verbaal van de aangifte die [eiser] daarna gedaan heeft, blijkt dat dit een zeer heftig incident geweest is waarbij [eiser] dacht dat de cliënt hem van het leven ging beroven. Dit incident valt wel degelijk binnen het bereik van artikel 7:658 BW aangezien het de taak van een werkgever is om ervoor te zorgen dat een werknemer zijn werk op een veilige manier kan verrichten. Er zijn allerlei maatregelen denkbaar die het Leger des Heils had kunnen nemen om een dergelijk incident te voorkomen, althans het risico daarop in te perken.
4.4.
Partijen verschillen van mening over de vraag of Leger des Heils voldoende maatregelen heeft genomen om het incident van 19 juli 2011 te voorkomen. Leger des Heils is van mening dat zij heeft voldaan aan haar verplichting op dit punt en [eiser] vindt van niet. Dit geschilpunt zal de kantonrechter niet inhoudelijk beoordelen omdat Leger des Heils terecht een beroep doet op verjaring ex artikel 3:310 BW. De verjaringstermijn van vijf jaar vangt krachtens dit artikel aan daags nadat de benadeelde zowel met de schade als de daarvoor aansprakelijke persoon bekend is geworden. [eiser] stelt dat de schade hem pas duidelijk werd in september 2019, enkele dagen na de nieuwe doodsbedreiging en de toekenning van de WIA-uitkering met ingang van 30 juni 2021. Hij stelt dat hij eerst vanaf dat moment voldoende zekerheid had over de schade die hij geleden had. Dit betoog kan [eiser] niet baten. Voor het starten van de verjaringstermijn is immers vereist is dat de benadeelde bekend is geworden met schade die hij geleden heeft. De kantonrechter stelt vast dat [eiser] vrij snel na het incident van 19 juli 2011 wist dat hij als gevolg van dat incident (letsel)schade geleden had. Uit het proces-verbaal dat van zijn aangifte is opgenomen blijkt immers dat hij fysiek letsel opgelopen had en verder wijst Leger des Heils in randnummer 17 van de conclusie van antwoord terecht op de door [eiser] als productie 30 (Leger des Heils heeft dit kennelijk abusievelijk als productie 29 aangemerkt) overgelegde psychiatrische expertise. Uit die expertise blijkt dat [eiser] ongeveer een half jaar na het incident door [naam] “uit het verkeer is getrokken” (zie ook 2.9) en dat hij destijds is gediagnosticeerd met PTSS en CVS waarvoor hij in behandeling is gegaan (zie blz. 16 van productie 30). [eiser] was toen dus reeds bekend met schade als gevolg van het incident en dat is voldoende. Uit dit alles volgt dat de verjaringstermijn in ieder geval is gaan lopen vanaf begin 2012.
4.5.
[eiser] heeft Leger des Heils bij brief van 10 juni 2022 aansprakelijk gesteld voor schade op grond van artikel 7:658 BW. Eerdere stuitingshandelingen heeft hij niet gesteld. Op het moment van deze aansprakelijkstelling was zijn rechtsvordering voor zover die is gebaseerd op het incident van 19 juli 2011 dus ruimschoots verjaard.
4.6.
Partijen twisten verder over de vraag of Leger des Heils voldoende nazorg en begeleiding aan [eiser] heeft geboden na de bewuste incidenten. Dit onderdeel van het geding gaat naar het oordeel van de kantonrechter over de vraag of Leger des Heils zich als goed werkgever in de zin van artikel 7:611 BW gedragen heeft. Van Leger des Heils mag immers verwacht worden dat zij [eiser] voldoende nazorg biedt in verband met de hiervoor vermelde bedreigende incidenten. Daar hoort ook bij dat van Leger des Heils mag worden verwacht dat zij maatregelen neemt tegen de cliënten die [eiser] bedreigd hebben om zodoende in ieder geval ervoor te zorgen dat [eiser] niet met deze cliënten in contact kon komen na die incidenten. Dat Leger des Heils op deze onderdelen is tekortgeschoten, is niet gebleken.
4.6.1.
Leger des Heils heeft betoogd dat de cliënten die [eiser] bedreigd (resp. mishandeld) hebben allemaal een terreinverbod hebben gekregen. Dit ligt op zichzelf genomen ook voor de hand aangezien al deze cliënten door [eiser] reeds erop waren gewezen dat zij geen toegang meer kregen tot de locatie van Leger des Heils. Nergens blijkt uit dat Leger des Heils deze cliënten vervolgens toch toegelaten heeft tot de locatie waar [eiser] werkte of het terreinverbod onvoldoende gehandhaafd heeft. Anders dan [eiser] suggereert, blijkt dit niet uit zijn e-mailberichten van 26 juli 2011 en 20 oktober 2013 (zie hiervoor 2.7.en 2.10). Het e-mailbericht van 26 juli 2011 is onvoldoende specifiek om daaruit af te kunnen leiden dat [eiser] toen binnen de locatie van Leger des Heils in contact is gekomen met de cliënt die hem de week daarvoor bedreigd en mishandeld heeft en ook blijkt uit die e-mail niet dat Leger des Heils die persoon ondanks het terreinverbod heeft toegelaten tot haar gebouw. De e-mail van 30 oktober 2013 gaat kennelijk ook nog over diezelfde cliënt, maar [eiser] klaagt in deze mail veeleer over het feit dat de politie het gebiedsverbod van deze persoon niet handhaaft. Uit die e-mail valt dus evenmin af te leiden dat Leger des Heils een verwijt valt te maken. Wat wel vast staat, is dat [eiser] zich ook twee jaar na dato in de omgeving van het gebouw van Leger des Heils onveilig voelde. Leger des Heils heeft in de e-mail van [eiser] kennelijk aanleiding gezien om op haar kosten een advocaat in te schakelen om het Openbaar Ministerie alsnog tot vervolging te bewegen.
4.6.2.
Kenmerkend ten aanzien van de incidenten die [eiser] overkomen zijn, is dat hij het gebeurde zelf bagatelliseerde, zo is een deel van het verweer van Leger des Heils samen te vatten. [eiser] betwist dit weliswaar, maar die betwisting is onvoldoende onderbouwd gelet op de gedingstukken waarin voldoende aanwijzingen voor de juistheid van het standpunt van Leger des Heils te vinden zijn. Zo wordt in de door [eiser] overgelegde expertise (productie 30) vermeld dat [eiser] zelf verklaard heeft dat hij overtuigd was dat het allemaal wel meeviel en dat hij dat kennelijk overtuigend overbracht. Ook in een aan hem gerichte brief van 23 september 2019 van D. Bancken (manager primair proces van Leger des Heils) wordt in een samenvatting van een met [eiser] gevoerd gesprek vermeld dat [eiser] na het incident had gezegd dat het hem niets deed en dat een gesprek erover volgens hem niet nodig was. Ondanks deze grondhouding van [eiser] heeft Leger des Heils hem de gelegenheid gegeven om in gesprek te gaan met [naam] van psychologenpraktijk Serum. Verder heeft Leger des Heils onbetwist gesteld en dus staat vast dat het na heftige incidenten voor haar werknemers verplicht is om een afspraak te maken met psychologenpraktijk Serum. Dit is ook zo gebeurd bij [eiser] , want hij heeft gesprekken gevoerd met [naam] die voor deze psychologenpraktijk werkzaam is.
4.6.3.
Ook staat vast dat [eiser] na het incident van 19 juli 2011 samen met de toenmalige directeur aangifte gedaan heeft van dat incident en dat hij op zijn verzoek enige tijd op een andere locatie gewerkt heeft.
4.6.4.
[eiser] legt in zijn betoog de nadruk op het (aanvankelijk) ontbreken van protocollen en dat Leger des Heils later de protocollen niet gevolgd zou hebben. Wat hier verder ook van zij, het enkele feit dat Leger des Heils die protocollen niet nageleefd zou hebben, maakt nog niet dat zij jegens [eiser] haar verplichtingen op grond van goed werkgeverschap verzaakt zou hebben.
4.6.5.
De kantonrechter concludeert op basis van vorenstaande overwegingen dat niet gezegd kan worden dat Leger des Heils is tekortgeschoten in haar verplichting om op grond van artikel 7:611 BW voldoende nazorg aan [eiser] te bieden na de diverse (heftige) incidenten die hem overkomen zijn gedurende zijn werkzaamheden.
4.7.
[eiser] voert verder aan dat hij is geconfronteerd met pesterijen en valse beschuldigingen door leidinggevenden met de intentie hem een demotie of ontslag te laten accepteren. Hij verwijst daartoe naar het gesprek dat met hem is gevoerd op 3 juli 2018 naar aanleiding van een klacht die tegen hem ingediend zou zijn. In dat verband overweegt de kantonrechter het volgende.
4.7.1.
[eiser] maakt Leger des Heils op dit punt terecht verwijten. Achteraf is immers vast komen te staan dat er van een
klachtover zijn functioneren – hij zou een intimiderende stijl van leidinggeven hebben en collega’s onder druk gezet hebben – geen sprake geweest zijn. Leger des Heils erkent dat ook en bovendien is in een door [eiser] gestarte klachtenprocedure door de klachtencommissie vastgesteld dat er van een jegens [eiser] ingediende klacht geen sprake is geweest
(zie 2.20).
4.7.2.
Het gesprek van 3 juli 2018 komt daardoor in een wat merkwaardig daglicht te staan aangezien Leger des Heils [eiser] toen op een dwingende manier voor de keuze heeft gesteld tussen een functie elders of een formeel onderzoek naar de klacht. Dit kan inderdaad (zoals de klachtencommissie ook al geoordeeld heeft) voor [eiser] intimiderend of bedreigend geweest zijn. In wezen was er op dat moment immers niet meer aan de hand dan de vraag of het functioneren van [eiser] zou moeten verbeteren. Waarom het gesprek dan door Leger des Heils zo zwaar is aangezet, is onduidelijk gebleven. Dat Leger des Heils hier niet als goed werkgever heeft gehandeld, is naar het oordeel van de kantonrechter evident. Het verweer van Leger des Heils dat er intern wel meldingen waren over de intimiderende stijl van leidinggeven van [eiser] , kan haar niet baten, want zij heeft dit tegenover de betwisting van [eiser] niet met concrete voorbeelden onderbouwd. Dat er op [eiser] ’ manier van leidinggeven terecht kritiek is geleverd door Leger des Heils, kan daardoor niet worden vastgesteld.
4.8.
[eiser] stelt ook dat Leger des Heils hem te veel taken opdroeg. Hij benoemt in dat kader een situatie bij de zgn. witte flats. Volgens hem kreeg hij vanaf oktober 2017 te weinig ondersteuning van Leger des Heils waardoor de werkzaamheden voor hem een uitputtingsslag werden. In reactie hierop heeft Leger des Heils aangevoerd dat zij, nadat [eiser] van de toegenomen werkdruk melding maakte, het takenpakket van [eiser] heeft aangepast en dat hij eerder naar huis mocht om zo meer tot rust te komen. Leger des Heils heeft verder aangevoerd dat deze maatregelen later geëvalueerd zouden worden. Zij stelt dat dit met [eiser] allemaal besproken is en dat [eiser] hiermee akkoord was. Ook voert zij aan dat [eiser] een coach is aangeboden en dat hij dat aanbod niet heeft geaccepteerd. [eiser] heeft op dit verweer van Leger des Heils onvoldoende gereageerd. Zijn reactie dat de lastenverlichting niet veel voorstelde, is niet goed te volgen. Hij noemt immers zelf bij dagvaarding de situatie rondom de witte flats als een belangrijk onderdeel van het te uitgebreide takenpakket en Leger der Heils heeft hem (tijdelijk) van die taak ontheven. Ook mocht hij eerder naar huis en tot rust komen en staat vast dat hem een coach is aangeboden. Het moet er gelet op deze overwegingen dus voor gehouden worden dat Leger des Heils adequate ondersteuning aan [eiser] geboden heeft ten aanzien van de door hem aangekaarte werkdruk. Dat Leger des Heils op dit punt zich geen goed werkgever heeft betoond, is daarom niet vast komen te staan.
4.9.
[eiser] voert verder aan dat Leger des Heils tijdens zijn ziekte haar re-integratieverplichtingen jegens hem niet is nagekomen. Die stelling moet voor juist gehouden worden aangezien UWV daarom de loonbetalingsverplichtingen van Leger des Heils verlengd heeft. Ook op dit punt heeft Leger des Heils niet als goed werkgever opgetreden.
4.10.
Tot slot wijst [eiser] op de gang van zaken rond de mediation. Deze was volgens hem in augustus 2019 beëindigd omdat hij met succes was gere-integreerd. Met Leger des Heils is de kantonrechter van oordeel dat [eiser] hier is uitgegaan van een te beperkte opvatting van het doel van de mediation. Die was immers ook gestart vanwege de verstoorde arbeidsverhouding na het gesprek van 3 juli 2018. Omstreeks augustus 2019 heeft [eiser] met [naam directeur 2] (directeur van Leger des Heils) gecorrespondeerd. In die
e-mailcorrespondentie uit [eiser] op allerlei punten zijn onvrede over Leger des Heils. [naam directeur 2] kon daar naar het oordeel van de kantonrechter uit concluderen dat niet alleen Leger des Heils, maar ook [eiser] vond dat er (nog steeds) sprake was van een verstoorde arbeidsverhouding. In een e-mail van 30 augustus 2019 heeft [naam directeur 2] [eiser] medegedeeld dat zou worden gestreefd naar beëindiging van de arbeidsovereenkomst als de arbeidsverhoudingen verstoord zouden blijven. Dit is weliswaar een hard, maar niet onbegrijpelijk standpunt. In deze fase verzette [eiser] zich immers tegen het opstarten van een tweede mediation en Leger des Heils heeft hem toen er op mogen wijzen wat de consequentie was als de verstoorde arbeidsverhouding zou blijven bestaan. Leger des Heils heeft op dit punt dus niet gehandeld in strijd met hetgeen van een goed werkgever verwacht mag worden.
4.11.
Op grond van voorgaande overwegingen komt de kantonrechter tot de conclusie dat Leger des Heils jegens [eiser] niet krachtens artikel 7:658 BW aansprakelijk is voor eventuele schade. Wel staat vast dat Leger des Heils op twee onderdelen jegens [eiser] zich niet als goed werkgever in de zin van artikel 7:611 BW heeft gedragen. Het gesprek van 3 juli 2018 getuigt niet van goed werkgeverschap aangezien [eiser] toen ten onrechte is beticht van disfunctioneren op grond van een niet-bestaande klacht. Ook staat vast dat Leger des Heils haar re-integratieverplichtingen jegens [eiser] niet naar behoren is nagekomen. Dat [eiser] als gevolg van deze handelwijze arbeidsongeschikt is geworden, kan de kantonrechter echter niet vaststellen. [eiser] hecht zelf veel waarde aan het gesprek van 3 juli 2018 aangezien hij bij repliek stelt dat hij als gevolg van dit gesprek zich noodgedwongen ziek heeft moeten melden hetgeen volgens hem tot volledige en blijvende arbeidsongeschiktheid heeft geleid. [eiser] ziet daarbij echter over het hoofd dat hij daarna in 2019 (succesvol) is gere-integreerd. [eiser] hecht ook veel waarde aan de e-mail van [naam directeur 2] van 30 augustus 2019. Hij stelt namelijk bij dagvaarding dat hij zich als gevolg van deze e-mail volledig in de steek gelaten voelde waarna hij ernstige psychische problemen kreeg en hij zich op advies van zijn behandelaar op 23 september 2019 volledig ziek meldde. Zoals reeds hiervoor overwogen, valt Leger des Heils geen verwijt te maken van deze e-mail, zodat [eiser] daar niet met succes een aansprakelijkheid van Leger des Heils op kan baseren. [eiser] doet ook een beroep op het door hem overgelegde rapport van Van Loo. Volgens hem blijkt uit dat rapport dat er causaal verband is tussen de verwijtbare gedragingen van Leger des Heils en zijn blijvende arbeidsongeschiktheid. Dit rapport biedt echter te weinig onderbouwing van het door hem gestelde causale verband. Dit rapport vermeldt weliswaar dat [eiser] psychiatrische klachten heeft opgelopen als gevolg van tijdens arbeid opgelopen traumata en hieraan gerelateerde ernstige tekortkomingen, maar die conclusie is gebaseerd op het (eenzijdige) verhaal van [eiser] , waarop het nodige af te dingen valt. Hieruit volgt dat niet is vast komen te staan dat de door [eiser] gestelde inkomensachteruitgang – doordat hij arbeidsongeschikt geworden is – door Leger des Heils zou moeten worden vergoed.
4.12.
Evenmin is er grond om aan te nemen dat Leger des Heils aansprakelijk is voor immateriële schade die [eiser] geleden zou hebben. [eiser] heeft dat namelijk niet onderbouwd.
4.13.
Uit voorgaande overwegingen volgt dat de gevorderde verklaring voor recht zal worden afgewezen.
Is Leger des Heils een voorschot van € 100.000,00 verschuldigd?
4.14.
Omdat niet is komen vast te staan dat Leger des Heils aansprakelijk is voor de schade die [eiser] heeft gesteld, is er geen grond om Leger des Heils te veroordelen tot betaling van een voorschot van € 100.000,00.
Heeft [eiser] recht op uitbetaling van 473,93 verlofuren bij beëindiging van het dienstverband?
4.15.
[eiser] voert aan dat hij in geval van beëindiging van zijn dienstverband nog recht heeft op uitbetaling van 473,93 verlofuren. Dit onderdeel van de vordering zal worden toegewezen op grond van de volgende overwegingen.
4.15.1.
Anders dan Leger des Heils aanvoert, is er wel degelijk een grondslag voor deze vordering. Die grondslag staat in artikel 7:641 BW waarin is bepaald dat een werknemer die bij het einde van de arbeidsovereenkomst nog aanspraak op vakantie heeft, recht heeft op een uitkering in geld tot een bedrag van het loon over een tijdvak overeenkomend met deze aanspraak.
4.15.2.
Leger des Heils voert in haar verweer verder ten onrechte aan dat dit onderdeel van de vordering is bedoeld voor de situatie dat de arbeidsovereenkomst buiten rechte om en in goed overleg zal worden beëindigd. Leger des Heils gaat met dit verweer namelijk uit van een onjuiste lezing van de vordering van [eiser] . Dat [eiser] met de gevorderde verklaring voor recht uitsluitend doelt op de situatie dat de arbeidsovereenkomst met wederzijds goedvinden wordt beëindigd, valt in de vordering, bezien in het licht van de stellingen van [eiser] , niet te lezen.
4.15.3.
Leger des Heils betoogt verder dat een verklaring voor recht op dit punt de onderhandelingsvrijheid van partijen zal beperken. De kantonrechter is van oordeel dat, ook al zou de toewijzing van de gevorderde verklaring voor recht de onderhandelingsruimte beperken, dat geen reden is om deze vordering van [eiser] af te wijzen.
4.15.4.
Het verweer dat de vordering onvoldoende onderbouwd is, slaagt evenmin. Strikt genomen is een onderbouwing van het aantal van 473,93 verlofuren slechts nodig als Leger des Heils dit aantal zou betwisten. Leger des Heils heeft echter niet betwist dat [eiser] nog recht heeft op 473,93 verlofuren. [eiser] heeft overigens wel degelijk het door hem gestelde aantal van 473,93 verlofuren onderbouwd (zie productie 31). Vast staat dus dat hij nog recht heeft op uitbetaling van 479,93 verlofuren bij beëindiging van de arbeidsovereenkomst.
4.15.5.
Leger des Heils heeft niet aangevoerd dat [eiser] geen belang heeft bij toewijzing van deze vordering (op een moment dat de arbeidsovereenkomst nog bestaat), zodat de kantonrechter van het bestaan van een dergelijk belang zal uitgaan.
4.16.
Op grond van voorgaande overwegingen zal de gevorderde verklaring voor recht dat [eiser] bij het einde van zijn dienstverband recht heeft op uitbetaling van 473,93 verlofuren, worden toegewezen.
De proceskosten
4.17.
Omdat partijen over en weer deels in het ongelijk gesteld zijn, zullen de proceskosten worden gecompenseerd, in die zin dat iedere partij de eigen kosten draagt.

5.De beslissing

De kantonrechter
5.1.
verklaart voor recht dat [eiser] bij een beëindiging van zijn dienstverband recht heeft op uitbetaling van 473,93 verlofuren,
5.2.
wijst het meer of anders gevorderde af,
5.3.
compenseert de kosten van dit geding, in die zin dat iedere partij de eigen kosten draagt.
Dit vonnis is gewezen door mr. R.P.J. Quaedackers en in het openbaar uitgesproken op 5 februari 2025.