ECLI:NL:RBLIM:2025:11470

Rechtbank Limburg

Datum uitspraak
19 november 2025
Publicatiedatum
21 november 2025
Zaaknummer
11485069 \ CV EXPL 25-364
Instantie
Rechtbank Limburg
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vordering tot terugbetaling van een geldlening door de erfgename van de overleden schuldeiser

In deze zaak vordert [eiseres], de dochter van de overleden [erflater], betaling van een bedrag van € 20.000,00 van [gedaagde], die een langdurige relatie had met [erflater]. De vordering is gebaseerd op een geldlening die volgens [eiseres] door [erflater] aan [gedaagde] is verstrekt. De procedure begon met een dagvaarding en een mondelinge behandeling op 3 september 2025. De kantonrechter heeft vastgesteld dat er geen schriftelijke afspraken zijn gemaakt over de lening, maar dat de overboeking van € 20.000,00 met de omschrijving 'lening' voldoende bewijs biedt voor het bestaan van een geldlening. [gedaagde] betwist de lening en stelt dat het bedrag bedoeld was als schenking. De kantonrechter oordeelt dat [gedaagde] de gestelde lening onvoldoende heeft betwist en dat [eiseres] als erfgename gerechtigd is om terugbetaling te vorderen. De kantonrechter wijst de vordering tot terugbetaling van € 20.000,00 toe, evenals de wettelijke rente vanaf 24 augustus 2023. [gedaagde] wordt ook veroordeeld in de proceskosten van € 1.815,72. De kantonrechter heeft geoordeeld dat de gevorderde buitengerechtelijke incassokosten niet toewijsbaar zijn, omdat [gedaagde] niet in verzuim was op het moment van de ingebrekestelling. Het vonnis is uitgesproken op 19 november 2025.

Uitspraak

RECHTBANKLIMBURG
Civiel recht
Kantonrechter
Zittingsplaats Maastricht
Zaaknummer: 11485069 \ CV EXPL 25-364
Vonnis van 19 november 2025
in de zaak van
[eiseres],
te [woonplaats 1] ,
eisende partij,
hierna te noemen: [eiseres] ,
gemachtigde: mr. R.H.L. van de Laar,
tegen
[gedaagde],
te [woonplaats 2] ,
gedaagde partij,
hierna te noemen: [gedaagde] ,
gemachtigde: mr. N.P.J. Frijns.

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- de dagvaarding met producties 1 tot en met 10
- de conclusie van antwoord met producties 1 tot en met 4
- de brief waarin is meegedeeld dat een mondelinge behandeling is bepaald
- de mondelinge behandeling van 3 september 2025, waarvan de griffier aantekeningen heeft gemaakt.
1.2.
Ten slotte is vonnis bepaald.

2.De feiten

2.1.
[eiseres] is de dochter van [erflater] (hierna te noemen: [erflater] ). [erflater] is overleden op [overlijdensdatum] 2021 te [overlijdensplaats] .
2.2.
[erflater] heeft op 22 juli 2006 een testament doen opmaken waarin [eiseres] als enig en algeheel erfgename is benoemd.
2.3.
[erflater] heeft tot aan zijn overlijden een affectieve relatie gehad met [gedaagde] . Deze relatie heeft ongeveer 25 jaar geduurd. [erflater] en [gedaagde] hebben niet samengewoond in die periode. Zij hadden ieder een eigen woning. Zowel [erflater] als [gedaagde] betaalden hun eigen kosten voor hun eigen huishouding. In augustus 2020 is de rekening van [erflater] bij de ING-bank omgezet naar een en/of rekening op naam van [erflater] en [gedaagde] .
2.4.
Op 25 augustus 2020 is € 20.000,00 onder de omschrijving “lening” overgemaakt van de spaarrekening van [erflater] naar de en/of rekening van [erflater] en [gedaagde] . Diezelfde dag werd dit bedrag overgemaakt van de en/of rekening naar de privébankrekening van [gedaagde] .
2.5.
[eiseres] heeft [gedaagde] bij schrijven van 13 juli 2023 bericht dat zij het voornoemde bedrag opeist en haar verzocht om het bedrag binnen zes weken na dagtekening van de brief terug te betalen. [eiseres] heeft in die brief tevens medegedeeld dat zij aanspraak zal maken op de buitengerechtelijke incassokosten en de wettelijke rente.
2.6.
Partijen hebben geprobeerd om onderling een regeling te treffen, zonder resultaat. [gedaagde] heeft het geld niet aan [eiseres] betaald. [gedaagde] heeft wel € 12.791.59 overgemaakt op de derdengeldrekening van mr. Van de Laar ter doorbetaling aan [eiseres] . Dit bedrag staat nog op de derdengeldrekening van mr. Van de Laar.

3.Het geschil

3.1.
[eiseres] vordert - samengevat - veroordeling van [gedaagde] tot betaling van € 20.975,00 (€ 20.000,00 aan hoofdsom en € 975,00 aan buitengerechtelijke incassokosten) vermeerderd met de wettelijke rente over € 20.000,00 vanaf 24 augustus 2023 en de proceskosten, alsmede de nakosten en de wettelijke rente over de proceskosten.
3.2.
[eiseres] legt het volgende aan haar vordering ten grondslag. [erflater] heeft met de overboeking van € 20.000,00 met als omschrijving “lening” een geldlening verstrekt aan [gedaagde] . [erflater] heeft daarmee een vordering op [gedaagde] gekregen ter hoogte van € 20.000,00. Voor zover [eiseres] weet, zijn er geen afspraken gemaakt over de terugbetaling van deze lening. Het is [eiseres] gebleken dat [gedaagde] dit bedrag niet heeft terugbetaald aan [erflater] . Op grond van artikel 7:129e BW is de schuldeiser bij het ontbreken van afspraken over terugbetaling gehouden om het geleende bedrag binnen zes weken na opeising terug te betalen aan de schuldeiser. [eiseres] is als enig en algeheel erfgenaam gerechtigd tot deze vordering op [gedaagde] en gerechtigd om terugbetaling van de lening te vorderen. Zij heeft dat gedaan, maar [gedaagde] heeft het geld niet terugbetaald.
3.3.
[gedaagde] voert verweer. [gedaagde] concludeert tot niet-ontvankelijkheid van [eiseres] , dan wel tot afwijzing van haar vorderingen, met veroordeling van [eiseres] in de kosten van deze procedure en de nakosten.
3.4.
[gedaagde] betwist dat zij het bedrag van € 20.000,00 heeft geleend van [erflater] en voert het volgende aan. [erflater] heeft vaker bij [gedaagde] aangegeven dat hij wilde dat zij een bedrag van hem zou krijgen. [erflater] wilde niet dat [gedaagde] voor zijn kosten moest opkomen. [gedaagde] betaalde namelijk vaker voor etentjes en uitjes. [gedaagde] constateerde daarnaast in 2020 dat [eiseres] van de privérekening (Regiobank) van [erflater] steeds vaker en steeds meer bedragen naar zichzelf overmaakte. [gedaagde] was gemachtigde op deze bankrekening. [gedaagde] had binnen zes weken in totaal € 3.752,77 opgemaakt. Op 1 augustus 2020 zijn [erflater] en [gedaagde] bij de ING-bank geweest. De directeur van de bank stelde voor om van de privérekening van [erflater] een en/of rekening te maken. Aan deze rekening was ook een spaarrekening gekoppeld. Van de privérekening van [erflater] is toen een en/of rekening gemaakt. Op die manier kon [gedaagde] vrijelijk beschikken over het saldo op deze rekening. Volgens [gedaagde] is het bedrag dus aan haar overgemaakt omdat [erflater] wilde dat zij een bedrag van hem zou krijgen, maar ook met de bedoeling dat in ieder geval dit bedrag veiliggesteld werd voor het geval er ‘iets’ met de privérekening van [erflater] bij de Regiobank zou gebeuren. [eiseres] zou dan niet aan die € 20.000,00 kunnen komen. De omschrijving ‘lening’ komt dan ook niet overeen met de bedoeling van [erflater] en er dient juist gekeken te worden naar de bedoeling van [erflater] . Het vermelden van het woord “lening” bij de omschrijving van de overboeking heeft niet tot gevolg dat in rechte vaststaat dat er ook daadwerkelijk sprake was van een lening. De wettelijke bepaling met betrekking tot geldleningen zijn dus ook niet van toepassing en [eiseres] is ook niet gerechtigd tot het terugvorderen van de lening. [gedaagde] stelt zich daarnaast op het standpunten dat de kosten die zij gemaakt heeft ten behoeve van [erflater] verrekend dienen te worden met voornoemd bedrag en dat ten aanzien van de inmiddels overleden hond van [erflater] (hierna: [naam] ) sprake is van zaakwaarneming vanaf het moment van overlijden van [erflater] .
3.5.
Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover nodig, nader ingegaan.

4.De beoordeling

Rechtsmacht, bevoegdheid en toepasselijk recht
4.1.
[eiseres] woont in België zodat deze zaak een internationaal karakter heeft en de kantonrechter eerst moet vaststellen welke rechter rechtsmacht heeft en welk recht (van welk land) moet worden toegepast.
4.2.
Het betreft een vordering tot nakoming van een geldleningsovereenkomst. Het betreft dus een burgerlijke of handelszaak en de vordering is ingesteld na 10 januari 2015 zodat de zogenaamde Herschikte EEX-Verordening (hierna: Brussel I bis) van toepassing is. De bevoegdheidsvraag dient dus in beginsel aan de hand van deze verordening te worden beantwoord. Op grond van artikel 4 lid 1 van Brussel I bis wordt een persoon die woonplaats heeft op het grondgebied van een lidstaat opgeroepen voor een gerecht van die lidstaat. De Nederlandse rechter heeft dus rechtsmacht. Nu [gedaagde] in [woonplaats 2] woont, is de rechtbank Limburg bevoegd, in dit geval de kantonrechter te Maastricht.
4.3.
Het toepasselijke recht wordt beoordeeld aan de hand van artikel 4 van de Verordening (EG) nr. 593/2008 van het Europees Parlement en de Raad van 17 juni 2008 inzake het recht dat van toepassing is op verbintenissen uit overeenkomst (hierna: Rome I). Ingevolge artikel 4 lid 2 Rome I is Nederlands recht van toepassing.
Was er sprake van een geldlening tussen [erflater] en [gedaagde] ?
4.4.
Op grond van de hoofdregel van artikel 150 Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (Rv) draagt [eiseres] in beginsel de stelplicht en, zo nodig, de bewijslast van haar stellingen. Zij beroept zich immers op een rechtsgevolg. De kantonrechter stelt voorop dat er geen enkele schriftelijke afspraken zijn gemaakt. [eiseres] stelt dat er gezien de overboeking met de omschrijving “lening” sprake was van een geldlening tussen [erflater] en [gedaagde] . [eiseres] stelt dat [erflater] op het moment van de overboeking al ziek was. [erflater] leed aan progressieve fronto-temporale dementie waardoor hij problemen had met spreken, maar ook met begrijpen, lezen en schrijven. Om die reden is van de rekening van [erflater] een en/of rekening gemaakt zodat [gedaagde] [erflater] kon helpen met de financiële zaken. [eiseres] stelt dat [gedaagde] misbruik heeft gemaakt van de situatie door € 20.000,00 naar haar eigen rekening over te boeken.
4.5.
Volgens [gedaagde] was sprake van een schenking en wilden [erflater] en [gedaagde] het geld veiligstellen. Dit hybride verhaal maakt het verweer van [gedaagde] naar het oordeel van de kantonrechter onaannemelijk. Mocht al sprake zijn van het willen veiligstellen van de € 20.000,00, dan bleef het geld van [erflater] en diende [gedaagde] het (ooit) terug te betalen aan [erflater] . Het geld kwam immers, via de en/of rekening, van de spaarrekening van [erflater] . [eiseres] heeft terecht aangevoerd dat bij ongehuwden het geld op de en/of rekening van degene is die het gestort heeft op die rekening. Nergens blijkt uit dat [gedaagde] ook geld op de en/of rekening heeft gestort. Het geld op deze en/of rekening was dus van [erflater] .
Bij veiligstellen was het geld niet voor [gedaagde] . [gedaagde] voert ten aanzien van de vermeende schenking aan dat zij zich ongemakkelijk voelde en met de omschrijving duidelijk wilde maken dat dit bedrag bestemd was om kosten van en ten behoeve van [erflater] te voldoen, hoewel [erflater] had aangegeven dat dit bedrag gewoon voor haar was, ook als het bedrag niet aan kosten en uitgaven van hem werd opgemaakt. De kantonrechter kan dit niet volgen aangezien de en/of rekening toen ook al geopend was. [gedaagde] kon dus over deze rekening beschikken en daarvan de kosten ten behoeve van [erflater] betalen. Als al sprake zou zijn van een schenking, dan heeft [gedaagde] de schenking op grond van het voorgaande niet aanvaard. [gedaagde] heeft naar het oordeel van de kantonrechter de gestelde geldlening tussen [erflater] en [gedaagde] onvoldoende betwist. Dit betekent dat de kantonrechter het bestaan van de geldlening voldoende aannemelijk acht.
4.6.
[gedaagde] is als lener op grond van artikel 7:129 BW verplicht om het bedrag van € 20.000,00 terug te betalen, in beginsel aan de uitlener, dus aan [erflater] . [eiseres] is enig erfgename van de nalatenschap van [erflater] . Op grond van artikel 4:182 BW volgt [eiseres] van rechtswege op in de voor overgang vatbare rechten van [erflater] . Dit betekent dat [eiseres] gerechtigd is om terugbetaling van de geldlening te vorderen.
4.7.
Dit alles brengt mee dat de vordering van € 20.000,00 toewijsbaar is. Een deel van de betaling kan uiteraard geschieden van het geld op de derdengeldrekening van mr. Van de Laar.
Mogen de kosten van vóór het overlijden van [erflater] verrekend worden?
4.8.
[gedaagde] stelt zich op het standpunt dat gezien de bedoeling van [erflater] , aan haar het recht toekomt om de kosten en uitgaven die zij heeft betaald ten behoeve van [erflater] te verrekenen met het bedrag van € 20.000,00. Dit bedrag dat eigenlijk voor [gedaagde] was, is namelijk bij iedere betaling van die kosten en uitgaven minder geworden. Volgens [gedaagde] heeft zij in totaal vóór het overlijden € 4.191,93 ten behoeve van [erflater] betaald. [gedaagde] verwijst daartoe naar een overzicht met bijbehorende bankafschriften zoals overgelegd als productie 3. Het betreft de kosten voor onder andere etentjes, vakanties en kosten ten aanzien van de fietsen. Volgens [eiseres] kunnen bij alle kostenposten vraagtekens worden geplaatst of bedoeld was om dit voor [erflater] te betalen. Volgens [eiseres] kan er geen sprake zijn van verrekening en ontbreekt daarvoor ook een juridische grondslag.
4.9.
De kosten met betrekking tot (de aanschaf van) [naam] zijn ook in het totaalbedrag van € 4.191,93 opgenomen. Volgens [gedaagde] heeft [erflater] [naam] op 8 oktober 2019 gekocht. [erflater] kon niet meer internetbankieren en daarom heeft [gedaagde] de hond betaald van haar eigen geld. [erflater] was echter eigenaar van de hond. Volgens [gedaagde] heeft zij deze kosten dan ook gemaakt voor [erflater] . [eiseres] stelt zich op het standpunt dat [gedaagde] [naam] heeft aangeschaft en dat [naam] vanaf begin af aan van [gedaagde] is geweest en niet van [erflater] . Volgens [eiseres] wilde [erflater] de hond helemaal niet. [erflater] kon niet goed voor de hond zorgen.
4.10.
Overeenkomstig artikel 6:136 BW kan de rechter een vordering ondanks een beroep van de verweerder op verrekening toewijzen, indien de gegrondheid van dit verweer niet op eenvoudige wijze is vast te stellen en de vordering overigens voor toewijzing vatbaar is. Gelet op de betwisting van de eigendom van [naam] is de gegrondheid van het verweer niet op eenvoudige wijze vast te stellen. Het verweer van [gedaagde] slaagt dus niet.
4.11.
Voor het geval het beroep op verrekening op grond van het voorgaande niet mocht opgaan, stelt [gedaagde] zich op het standpunt dat tussen [erflater] en [gedaagde] telkens bij iedere betaling die [gedaagde] heeft verricht een overeenkomst van geldlening ex artikel 7:129 BW tot stand gekomen. [erflater] heeft dan in totaal € 4.191,93 geleend van [gedaagde] . [gedaagde] heeft op die manier een vordering op de nalatenschap van [erflater] gekregen ter hoogte van dit bedrag. [eiseres] dient dit bedrag als enig erfgenaam te voldoen. Omdat [gedaagde] dit bedrag al onder zich heeft, geschiedt deze betaling middels verrekening.
4.12.
Ook hier doet [gedaagde] een beroep op verrekening. Nergens blijkt echter uit dat [erflater] en [gedaagde] geldleningen ten aanzien van de kosten van [erflater] zijn overeengekomen. De kantonrechter verwerpt ook dit beroep op verrekening.
Hond [naam] en zaakwaarneming
4.13.
Met betrekking tot de kosten van [gedaagde] ten behoeve van [naam] na het overlijden van [erflater] is er volgens [gedaagde] sprake van zaakwaarneming. [naam] is namelijk een zaak en dus onderdeel van de erfenis, waardoor [eiseres] eigenaar was van [naam] en [gedaagde] slechts bezitter. [gedaagde] heeft tot aan het moment van overlijden van [naam] de belangen van [eiseres] met betrekking tot [naam] behartigd. De kosten voor [naam] na het overlijden van [erflater] bedragen volgens [gedaagde] in totaal € 3.016,48 (voeding, dierenartsbezoeken en medicijnen). Ook deze kosten zijn opgenomen in het overzicht met bijbehorende bankafschriften zoals overgelegd als productie 3. De kosten kunnen volgens [gedaagde] verrekend worden met het bedrag dat zij onder zich heeft.
4.14.
[eiseres] is, zoals eerder overwogen, van mening dat [naam] nooit van [erflater] is geweest, maar van [gedaagde] en daarom valt [naam] niet onder de erfenis. Mocht toch worden uitgegaan dat de hond van [erflater] was, dan stelt [eiseres] zich op het standpunt dat zij heeft aangegeven dat zij de hond niet wilde. Van zaakwaarneming kan dus in geen enkel geval sprake zijn.
4.15.
De kantonrechter overweegt als volgt. Hiervoor is al geconstateerd dat [eiseres] betwist dat [naam] van [erflater] was, zodat niet vaststaat dat [naam] onderdeel was van de nalatenschap. Een beroep op verrekening is op die grond al niet mogelijk. Immers, de gegrondheid van het verweer is niet eenvoudig vast te stellen. Ervan uitgaande evenwel dat [erflater] wel de eigenaar was van [naam] , is [naam] op het moment van overlijden van [erflater] een zaak die tot de nalatenschap behoort. [eiseres] heeft de erfenis aanvaard. [eiseres] heeft echter aangegeven dat zij [naam] niet wilde hebben en [gedaagde] heeft de zorg voor [naam] op zich genomen.
4.16.
Ingevolge art. 5:18 BW wordt de eigendom van een roerende zaak verloren indien de eigenaar het bezit prijsgeeft met het oogmerk zich van de eigendom te ontdoen. Het afstand doen van het eigendomsrecht kan worden afgeleid uit een verklaring van de eigenaar waarin deze zijn wil om de eigendom prijs te geven heeft geopenbaard (art. 3:33 BW), hetgeen - nu niet anders is bepaald - overeenkomstig art. 3:37 BW vormvrij kan geschieden. Door afstand te doen van de eigendom van de roerende zaak wordt de zaak een res nullius en daarmee krachtens art. 5:4 BW vatbaar voor toe-eigening.
4.17.
Naar het oordeel van de kantonrechter is [naam] in het geval hij wel tot de nalatenschap zou hebben behoord een res nullius geworden op het moment dat [eiseres] heeft aangegeven dat zij [naam] niet wilde. [gedaagde] heeft [naam] zich toen toegeëigend en [naam] is daarmee eigendom geworden van [gedaagde] . Van zaakwaarneming kan in dat geval geen sprake zijn en er zal dan ook om die reden geen verrekening plaatsvinden.
Buitengerechtelijke incassokosten
4.18.
[eiseres] vordert vergoeding van buitengerechtelijke incassokosten ter hoogte van € 975,00. [gedaagde] stelt zich op het standpunt dat geen geldige ingebrekestelling verstuurd is aan [gedaagde] en dat dan ook geen verzuim ingetreden. Daarom kunnen de gevorderde buitengerechtelijke incassokosten niet worden toegewezen.
4.19.
De vordering moet worden beoordeeld op grond van artikel 6:96 BW en het Besluit vergoeding voor buitengerechtelijke incassokosten (hierna: het Besluit). De kantonrechter stelt vast dat [gedaagde] een consument is (een natuurlijk persoon die niet heeft gehandeld in de uitoefening van een beroep of bedrijf). Daarom moet de kantonrechter controleren of is voldaan aan de dan geldende extra eisen voor de verschuldigdheid van buitengerechtelijke incassokosten.
4.20.
[eiseres] heeft de buitengerechtelijke incassokosten bij brief van 13 juli 2023 aangezegd (productie 3 bij dagvaarding). In die brief is [gedaagde] verzocht om het bedrag van € 20.000,00 binnen zes weken, te rekenen vanaf de dag die volgt op de dagtekening van de brief, te betalen aan [eiseres] . Bij uitblijven van die betaling zouden de buitengerechtelijke incassokosten verschuldigd zijn. De kantonrechter heeft in rechtsoverweging 4.5. geoordeeld dat sprake was van een geldleningsovereenkomst tussen [erflater] en [gedaagde] . Dit betekent dat titel 2C van boek 7 BW van toepassing is. De lener is verplicht het door hem op grond van de overeenkomst verschuldigde terug te geven binnen zes weken nadat de uitlener heeft medegedeeld tot opeising over te gaan, tenzij een ander tijdstip voor de terugbetaling uit de overeenkomst voortvloeit (artikel 7:129 e BW). Het verzuim is daarmee ingetreden op het moment van verstrijken van de voornoemde betalingstermijn. [gedaagde] verkeerde dus nog niet in verzuim toen voornoemde aanmaning werd verstuurd, terwijl artikel 6:96 lid 6 BW dat wel verlangt. De gevorderde vergoeding zal daarom worden afgewezen.
Wettelijke rente
4.21.
Nu [gedaagde] vanaf 24 augustus 2023 (zes weken nadat [eiseres] het geld bij haar heeft opgeëist) in verzuim is, is vanaf die datum de wettelijke rente over het geleende geld verschuldigd. De vordering met betrekking tot de wettelijke rente is dan ook toewijsbaar.
Proceskosten
4.22.
[gedaagde] is in het ongelijk gesteld en moet daarom de proceskosten (inclusief nakosten) betalen. De proceskosten van [eiseres] worden begroot op:
- kosten van de dagvaarding
136,72
- griffierecht
732,00
- salaris gemachtigde
812,00
(2 punten × € 406,00)
- nakosten
135,00
(plus de kosten van betekening zoals vermeld in de beslissing)
Totaal
1.815,72
4.23.
De gevorderde wettelijke rente over de proceskosten wordt toegewezen zoals vermeld in de beslissing.

5.De beslissing

De kantonrechter
5.1.
veroordeelt [gedaagde] om aan [eiseres] te betalen € 20.000,00, vermeerderd met de wettelijke rente over dat bedrag vanaf 24 augustus 2023,
5.2.
veroordeelt [gedaagde] in de proceskosten van € 1.815,72, te betalen binnen veertien dagen na aanschrijving daartoe, te vermeerderen met de kosten van betekening als [gedaagde] niet tijdig aan de veroordelingen voldoet en het vonnis daarna wordt betekend,
5.3.
veroordeelt [gedaagde] tot betaling van de wettelijke rente als bedoeld in artikel 6:119 BW over de proceskosten als deze niet binnen veertien dagen na vonnisdatum zijn betaald,
5.4.
verklaart dit vonnis uitvoerbaar bij voorraad,
5.5.
wijst het meer of anders gevorderde af.
Dit vonnis is gewezen door mr. P.H.M. Kuster en in het openbaar uitgesproken op 19 november 2025.
SH