ECLI:NL:RBLIM:2025:1418

Rechtbank Limburg

Datum uitspraak
8 januari 2025
Publicatiedatum
14 februari 2025
Zaaknummer
C/03/321407 / HA ZA 23-370
Instantie
Rechtbank Limburg
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verdeling van pensioenrechten na echtscheiding tussen ex-echtgenoten met huwelijkse voorwaarden

In deze zaak vordert de vrouw, eiseres, een verdeling van het pensioen dat haar ex-man, gedaagde, heeft opgebouwd tijdens hun huwelijk. De partijen zijn op 17 februari 1989 onder huwelijkse voorwaarden getrouwd en zijn op 24 maart 2010 gescheiden. In het echtscheidingsconvenant is afgesproken dat het door de man opgebouwde pensioen tijdens het huwelijk zal worden verdeeld. De vrouw stelt dat de Wet verevening pensioenrechten bij scheiding (Wvps) van toepassing is, terwijl de man dit betwist. De rechtbank oordeelt dat de Wvps in beginsel van toepassing is, maar dat partijen in hun convenant uitdrukkelijk anders hebben bepaald. De rechtbank kwalificeert de vordering van de vrouw als een vordering tot verdeling van het pensioen, gebaseerd op de afspraken in het convenant. De rechtbank stelt de man in de gelegenheid om een precieze berekening van het opgebouwde pensioen over te leggen, aangezien er onduidelijkheid bestaat over de omvang van de aanspraken. De zaak wordt aangehouden voor verdere behandeling en de man moet uiterlijk op 5 maart 2025 de gevraagde informatie overleggen.

Uitspraak

RECHTBANK Limburg

Civiel recht
Zittingsplaats Maastricht
Zaaknummer: C/03/321407 / HA ZA 23-370
Vonnis van 8 januari 2025
in de zaak van
[eiseres],
te [woonplaats] ,
eisende partij,
hierna te noemen: [eiseres] ,
advocaat: mr. J.L.M. Martens,
tegen
[gedaagde],
te [woonplaats] ,
gedaagde partij,
hierna te noemen: [gedaagde] ,
advocaat: mr. S.X.J. Zuidema.

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- de dagvaarding met producties 1 tot en met 7,
- de conclusie van antwoord met producties 1 tot en met 3,
- de brief waarin is bepaald dat de mondelinge behandeling op 29 augustus 2024 zal worden gehouden,
- het proces-verbaal van de mondelinge behandeling van 29 augustus 2024,
- de pleitaantekeningen van [eiseres] ,
- de zittingsaantekeningen van [gedaagde] .
1.2.
Ten slotte is vonnis bepaald.

2.De feiten

2.1.
[eiseres] en [gedaagde] zijn op 17 februari 1989 onder huwelijkse voorwaarden getrouwd.
2.2.
Artikel 1 van de opgemaakte huwelijkse voorwaarden luidt als hierna volgt (productie 3 dagvaarding):
Tussen de echtgenoten zal generlei vermogensrechtelijke gemeenschap bestaan. Ook de gemeenschap van winst en verlies en de gemeenschap van vruchten en inkomsten zijn uitdrukkelijk uitgesloten.
2.3.
Partijen hebben op 26 januari 2010 een gemeenschappelijk verzoekschrift tot echtscheiding ingediend. De echtscheiding tussen partijen is bij beschikking van 3 maart 2010 door de rechtbank Maastricht uitgesproken, onder vermelding van het feit dat hetgeen partijen in het door hen overgelegde echtscheidingsconvenant hebben geregeld, onderdeel uitmaakt van de beschikking. Het convenant d.d. 18 januari 2010 is aan de beschikking gehecht.
2.4.
De echtscheidingsbeschikking is op 24 maart 2010 ingeschreven in de registers van de burgerlijke stand.
2.5.
In het echtscheidingsconvenant (hierna: het convenant) is, voor zover hier van belang, onder meer het volgende bepaald:
Artikel 4 PENSIOENRECHTEN
Het door de man opgebouwde pensioen tijdens het huwelijk zal tussen partijen worden verdeeld. De man doet afstand van het eventueel door de vrouw tijdens het huwelijk opgebouwde pensioen. Partijen maken nog nadere afspraken ten aanzien van de verdere effectuering van de verdeling van het door de man opgebouwde pensioen.
2.6.
[gedaagde] heeft vanaf 1 oktober 2016, tijdelijk, prepensioen ontvangen. [gedaagde] ontvangt (vervolgens) vanaf 28 februari 2021, de datum waarop hij de pensioengerechtigde leeftijd bereikte, zijn, levenslang, ouderdomspensioen (van Achmea).
2.7.
[gedaagde] is thans werkzaam als makelaar.
2.8.
[eiseres] heeft [gedaagde] herhaaldelijk – voor het eerst op 27 februari 2023 – aangeschreven met het verzoek om mee te werken aan de verevening van de, tijdens de huwelijkse periode opgebouwde, aanspraken op ouderdomspensioen. [eiseres] heeft [gedaagde] in de correspondentie tussen partijen gewezen op de Wet verevening pensioenrechten bij scheiding (hierna: de Wvps). Desondanks is [gedaagde] niet overgegaan tot het verlenen van medewerking aan de door [eiseres] verlangde pensioenverevening.

3.Het geschil

3.1.
[eiseres] vordert, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad:
veroordeling van [gedaagde] tot betaling van € 38.629,79 aan [eiseres] , te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf heden (de dag der dagvaarding) tot de dag der algehele voldoening,
veroordeling van [gedaagde] tot betaling aan [eiseres] van € 501,49 per maand vanaf 1 april 2023, te vermeerderen met de door Achmea per 1 januari van ieder jaar, voor het eerst per 1 januari 2024, betaalbaar te stellen toeslagverlening, zolang [eiseres] en [gedaagde] leven,
met veroordeling van [gedaagde] in de kosten van het geding.
3.2.
[gedaagde] voert verweer.
3.3.
Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover nodig, nader ingegaan.

4.De beoordeling

Het juridisch kader
4.1.
De eerste vraag die moet worden beantwoord is binnen welk juridisch kader de onderhavige zaak moet worden beoordeeld. [eiseres] stelt dat de Wvps van toepassing is, [gedaagde] betwist dat. Daartoe het volgende.
4.1.1.
De Wvps is op 1 mei 1995 in werking getreden. Vóór de inwerkingtreding zijn partijen, zoals hiervoor gezegd, gehuwd (17 februari 1989) en na de inwerkingtreding zijn zij gescheiden (24 maart 2010). Gelet hierop is de Wvps in beginsel van toepassing. Immers, artikel 11 Wvps bepaalt dat, indien de echtgenoten bij huwelijkse voorwaarden gemaakt vóór de inwerkingtreding van deze wet algehele gemeenschap van goederen tussen hen hebben uitgesloten of beperkt, zoals
in casu, verevening van pensioenrechten als bedoeld in de Wvps plaatsvindt.
4.2.
Dit is slechts anders, zo vervolgt genoemd artikel, indien de echtgenoten bij huwelijkse voorwaarden of een bij geschrift gesloten overeenkomst met het oog op de scheiding uitdrukkelijk anders hebben bepaald. Nu partijen in het meergenoemde convenant, zijnde een overeenkomst met het oog op de scheiding, zijn overeengekomen dat [gedaagde] afstand doet van
“het eventueel door de vrouw tijdens het huwelijk opgebouwde pensioen”, hebben partijen ‘uitdrukkelijk anders (…) bepaald’ als bedoeld in art. 11 Wvps. De Wvps voorziet immers ingevolge artikel 2 lid 1 Wvps in verevening van de pensioenaanspraken van echtgenoten over en weer, oftewel in kruislingse pensioenverevening, waarvan partijen in hun convenant derhalve uitdrukkelijk zijn afgeweken. Gelet hierop vindt in de onderhavige zaak, anders dan bepleit door [eiseres] , geen verevening volgens de Wvps plaats.
4.3.
Echter, het voorgaande neemt niet weg dat de rechtbank ingevolge het bepaalde in artikel 25 Rv zelfstandig dient na te gaan of op de door [eiseres] als grondslag van haar vordering gestelde feiten zodanige rechtsregels toepasselijk zijn dat daardoor de vordering (geheel of ten dele) wordt gerechtvaardigd. Die juridische grondslag is naar het oordeel van de rechtbank gelegen in meergenoemd artikel 4 van het echtscheidingsconvenant, meer in het bijzonder in de daaruit voor partijen jegens elkaar voortvloeiende verbintenissen. Daartoe het volgende.
4.4.
Partijen hebben in artikel 4 van het convenant zoals gezegd (onder meer) afgesproken dat het door [gedaagde] opgebouwde pensioen tijdens het huwelijk zal worden verdeeld en dat partijen nog nadere afspraken maken ten aanzien van de verdere effectuering van de verdeling van het door [gedaagde] opgebouwde pensioen. Dat de verdeling hiermee
“dus al[heeft]
plaatsgevonden”(randnr. 8, CvA), zoals betoogd door [gedaagde] , volgt de rechtbank niet. Alleen al het grammaticale gebruik van de toekomstige tijd ‘zal worden verdeeld’ wijst er naar het oordeel van de rechtbank op dat de verdeling niet
reeds, maar
nogmoet plaatsvinden, en dat partijen alsdan nadere afspraken over de nog te maken verdeling dienen te maken.
4.5.
De rechtbank kwalificeert de vordering van [eiseres] mitsdien als een vordering tot verdeling van het pensioen van [gedaagde] , zijnde toedeling van de helft daarvan aan haar, opgebouwd tijdens het huwelijk van partijen, uit hoofde van de door hen gemaakte afspraken in artikel 4 van het convenant. Dat er geen gemeenschap is, zodat het maken van afspraken over een verdeling als bedoeld in artikel 3:178 lid 1 BW zinledig is, zoals gesteld door [eiseres] (pag. 1, pleitaantekeningen), onderschrijft de rechtbank niet, nu die (beperkte) gemeenschap is ontstaan met de afspraak dat het door [gedaagde] opgebouwde pensioen tijdens het huwelijk tussen partijen zal worden verdeeld. Dat partijen bij huwelijkse voorwaarden iedere vermogensrechtelijke gemeenschap hebben uitgesloten, doet daar niet aan af, nu zij wat het pensioen betreft kennelijk (later) in het convenant een uitzondering hebben willen maken of die huwelijkse voorwaarden (later) hebben willen aanvullen. [1]
Verjaring
4.6.
Dit impliceert dat de vordering van [eiseres] uit hoofde van de door haar met [gedaagde] gemaakte afspraak niet is verjaard, nu een deelgenoot ingevolge het bepaalde in artikel 3:178 lid 1 BW te allen tijde verdeling van een gemeenschappelijk goed kan vorderen. De rechtbank passeert daarom het door [gedaagde] gedane beroep op verjaring.
Rechtsverwerking
4.7.
Het door [gedaagde] gedane beroep op rechtsverwerking slaagt evenmin. Enkel het tijdsverloop sinds de echtscheiding (13 jaar) is daartoe onvoldoende. Van bijzondere omstandigheden die bij [gedaagde] het gerechtvaardigd vertrouwen mochten wekken, dat [eiseres] haar aanspraken op zijn pensioenrechten niet meer geldend zou maken, is op grond van het door hem gestelde niet gebleken. De door [gedaagde] aangehaalde betaling van een bedrag van € 75.000,- aan [eiseres] is geen bijzondere omstandigheid als hiervoor bedoeld. [gedaagde] was dit bedrag immers verschuldigd op grond van het bepaalde in artikel 5.1 van het convenant, zo heeft [eiseres] onweersproken gesteld. Het betrof de verrekening van overgespaarde inkomsten. Dat [gedaagde] onredelijk zou zijn benadeeld in zijn positie is evenmin gebleken. Het enkele feit dat een (eventuele) toewijzing van het gevorderde voor [gedaagde] financiële consequenties zou hebben, is daartoe onvoldoende, nog daargelaten dat [gedaagde] die beweerde consequenties niet heeft onderbouwd.
Omvang van de aanspraken van [eiseres]
4.8.
Partijen zijn verdeeld over de vraag wat de omvang is van het door [gedaagde] opgebouwde pensioen tijdens het huwelijk. [eiseres] heeft in dit verband ter onderbouwing van haar vordering een brief van Achmea van 9 mei 2023 overgelegd. Daarin is door Achmea een indicatieve opgave neergelegd van de helft van het ouderdomspensioen dat door [gedaagde] is opgebouwd tijdens de huwelijkse periode. [gedaagde] heeft dit betwist
“bij gebrek aan wetenschap/nadere onderbouwing zijnerzijds dat deze bedragen kloppen”(randnr. 40, CvA) en voert verder aan dat hij bij Achmea een overzicht heeft opgevraagd van het pensioen dat hij gedurende een gedeelte van het huwelijk heeft opgebouwd, maar tot op heden niet heeft ontvangen. In het licht hiervan en gelet op het indicatieve karakter van de door [eiseres] gestelde berekeningen, ziet de rechtbank zich gesteld voor het feit dat zij niet op de hoogte is van de exacte stand van zaken dienaangaande. Toch wenst de rechtbank hierover te beschikken en zal zij (bij toewijzend eindvonnis) alleen genoegen nemen met een indicatieve berekening, indien een exacte berekening definitief onmogelijk blijkt. Gelet hierop zal de rechtbank [gedaagde] in de gelegenheid stellen alsnog een precieze(re) berekening over te leggen van Achmea van het door [gedaagde] tijdens het huwelijk van partijen opgebouwde pensioen en de aanspraak van 50% hierop van [eiseres] . Dat Achmea bij e-mail van 25 september 2023 heeft gesteld dat op basis van de van [gedaagde] ontvangen documenten geen zuiverdere berekening kan worden gemaakt dan die van 9 mei 2023 [2] , zulks bij gebreke van het verzekeringsbewijs met daarop de stand van 1 januari 1989 en het verzekeringsbewijs met daarop de stand van 1 januari 1990, maakt dat niet anders, nu [gedaagde] deze bewijzen mogelijkerwijs alsnog weet te verkrijgen of anderszins de standen van 1 januari 1989 respectievelijk 1 januari 1990 weet te achterhalen met het oog op de door Achmea te maken berekening.
4.9.
In afwachting hiervan zal iedere verdere beslissing worden aangehouden. Nu de verwachting is dat enige tijd gemoeid zal zijn met de aan [gedaagde] gegeven opdracht, omdat de tussenkomst van Achmea hiervoor onontbeerlijk is, zal de rechtbank een termijn van acht weken aanhouden. Daarna krijgt [eiseres] de gelegenheid om hierop te reageren binnen een nog vast te stellen termijn.

5.De beslissing

De rechtbank
5.1.
verwijst de zaak naar de rol van 5 maart 2025 voor akte aan de zijde van [gedaagde] overeenkomstig hetgeen de rechtbank in rov. 4.8 heeft overwogen, bij welke gelegenheid [gedaagde] een precieze(re) berekening dient over te leggen van Achmea van het door hem tijdens het huwelijk van partijen opgebouwde pensioen en de aanspraak van 50% hierop van [eiseres] .
5.2.
verwijst de zaak daartoe naar de rol van 5 maart 2025;
5.3.
houdt iedere verdere beslissing aan.
Dit vonnis is gewezen door mr. T.A.J.M. Provaas en in het openbaar uitgesproken op 8 januari 2025.
cb

Voetnoten

1.Over de verhouding tussen huwelijkse voorwaarden en echtscheidingsconvenant: zie HR 30 maart 2012, LJN: BV3103,
2.In haar e-mail van 25 september 2023 verwijst Achmea naar de brief van 9 mei 2023: