ECLI:NL:RBLIM:2025:1420

Rechtbank Limburg

Datum uitspraak
15 januari 2025
Publicatiedatum
14 februari 2025
Zaaknummer
C/03/329922 / HA ZA 24-193
Instantie
Rechtbank Limburg
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Eigendomsgeschil over sieraden tussen ex-partners na beëindiging van affectieve relatie

In deze civiele procedure, die plaatsvond bij de Rechtbank Limburg, is er een geschil ontstaan tussen twee ex-partners over de eigendom van sieraden die tijdens hun relatie zijn aangeschaft. De eiser, die stelt rechthebbende te zijn van de sieraden, heeft deze aangeschaft met de intentie ze als investering en erfenis voor zijn kleindochter te gebruiken. De gedaagde, die de sieraden in haar bezit heeft, betwist de eigendom van de eiser en beroept zich op het wettelijk bewijsvermoeden van artikel 3:119 lid 1 BW, dat de bezitter van een goed vermoed rechthebbende te zijn. De rechtbank heeft de eiser de gelegenheid gegeven om bewijs te leveren van zijn eigendom, waarbij de zaak is aangehouden voor verdere bewijslevering. De rechtbank heeft ook de procedure uiteengezet voor het horen van getuigen en het indienen van bewijsstukken. De uitspraak is gedaan op 15 januari 2025, waarbij de rechtbank heeft bepaald dat de eiser moet bewijzen dat hij rechthebbende is van de sieraden. De zaak zal opnieuw op de rol komen voor verdere uitlating van de eiser over de wijze van bewijslevering.

Uitspraak

RECHTBANK Limburg

Civiel recht
Zittingsplaats Maastricht
Zaaknummer: C/03/329922 / HA ZA 24-193
Vonnis van 15 januari 2025
in de zaak van
[eiser],
wonende te [woonplaats 1] ,
eisende partij,
hierna te noemen: [eiser] ,
advocaat: mr. R.J. Verweij te Nijmegen,
tegen
[gedaagde],
wonende te [woonplaats 2] ,
gedaagde partij,
hierna te noemen: [gedaagde] ,
advocaat: mr. P.P.M. Kerckhoffs te Maastricht.

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- de dagvaarding met producties 1 tot en met 16,
- de conclusie van antwoord met producties 1 tot en met 10,
- de brief waarin een mondelinge behandeling is bepaald,
- de akte van 6 november 2024 met de aanvullende producties 17 tot en met 28 van de zijde van [eiser] ,
- het B3-formulier indiening van processtukken van [gedaagde] van 27 november 2024 met de producties 11 tot en met 15,
- de spreekaantekeningen van [eiser] ,
- de spreekaantekeningen van [gedaagde] ,
- het proces-verbaal van de mondelinge behandeling van 3 december 2024.
1.2.
Ten slotte is vonnis bepaald.

2.De feiten

2.1.
[eiser] en [gedaagde] hebben van begin 2018 tot eind 2023 een affectieve relatie gehad en samengewoond in de woning van [eiser] in Curaçao en daarna in de woning van [gedaagde] in Nederland.
2.2.
Tijdens de relatie van partijen zijn verschillende sieraden aangekocht zoals opgenomen in het overzicht dat door [eiser] is ingebracht als productie 11 (hierna: de sieraden). De sieraden zijn in het bezit van [gedaagde] .
2.3.
[gedaagde] heeft gedurende de relatie met [eiser] een gebitsreparatie laten uitvoeren voor een bedrag van € 18.728,47, welke kosten (indirect) zijn betaald door [eiser] .
2.4.
Na verbreking van de relatie heeft [eiser] eind 2023 de woning van [gedaagde] verlaten. Op 2 januari 2024 hebben verhuizers de bezittingen van [eiser] uit de woning van [gedaagde] verhuisd.
2.5.
Op 11 januari 2024 heeft [eiser] aangifte gedaan van verduistering van de sieraden en enkele persoonlijke eigendommen.
2.6.
Na daartoe verkregen verlof van de voorzieningenrechter heeft [eiser] op
22 maart 2024 conservatoir beslag op de woning van [gedaagde] te [woonplaats 2] en conservatoir derdenbeslag laten leggen.

3.Het geschil

3.1.
[eiser] vordert dat de rechtbank bij vonnis, uitvoerbaar bij voorraad:
Primair [gedaagde] zal veroordelen tot afgifte aan [eiser] van de goederen zoals deze zijn omschreven onder randnummer 28 in het lichaam van de dagvaarding, binnen 24 uur na betekening van dit vonnis, een en ander op straffe van een dwangsom van € 1.000,- per dag, daaronder een dagdeel begrepen, dat aan dit vonnis geen gevolg wordt gegeven, met een maximum van € 240.000,-, subsidiair [gedaagde] zal veroordelen om tegen behoorlijk bewijs van kwijting aan [eiser] te betalen een schadevergoeding van € 158.772,96 te vermeerderen met de wettelijke rente over dit bedrag vanaf 2 januari 2024,
[gedaagde] zal veroordelen om tegen behoorlijk bewijs van kwijting aan [eiser] te betalen een bedrag van € 18.728,47 te vermeerderen met de wettelijke rente over dit bedrag vanaf 2 januari 2024,
[gedaagde] zal veroordelen tot betaling aan [eiser] van de buitengerechtelijke kosten van € 3.040,40 te voldoen binnen veertien dagen na dagtekening van dit vonnis en, voor het geval voldoening niet binnen veertien dagen plaatsvindt, te vermeerderen met de wettelijke rente daarover vanaf veertien dagen na dagtekening van dit vonnis tot aan de dag der algehele voldoening,
[gedaagde] zal veroordelen in de kosten van dit geding, de beslagkosten daaronder
begrepen, te voldoen binnen veertien dagen na dagtekening van dit vonnis en, voor
het geval voldoening niet binnen veertien dagen plaatsvindt, te vermeerderen met
de wettelijke rente daarover vanaf veertien dagen na dagtekening van dit vonnis tot
aan de dag der algehele voldoening, alsmede gedaagde te veroordelen in de
nakosten en de eventuele verdere executiekosten.
3.2.
[gedaagde] voert verweer.
3.3.
Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover nodig, nader ingegaan.

4.De beoordeling

4.1.
Het tussen partijen gerezen geschil spitst zich in de eerste plaats en vooral toe op de vraag wie rechthebbende is van de sieraden.
4.2.
[eiser] stelt dat hij rechthebbende is, omdat hij de sieraden heeft gekocht en betaald en omdat ze aan hem zijn geleverd. Vervolgens heeft [eiser] de sieraden in bruikleen gegeven aan [gedaagde] en mocht zij deze slechts dragen. [eiser] stelt verder dat hij de sieraden heeft gekocht als investering en om als erfenis na te laten aan zijn kleindochter. Nu de sieraden in het bezit zijn van [gedaagde] , vordert [eiser] thans op grond van artikel 5:2 BW de afgifte van de sieraden.
4.3.
[gedaagde] betwist de vordering van [eiser] en stelt dat niet [eiser] , maar zij eigenaar is van de sieraden. Zij voert hiertoe aan dat zij bij de meeste aankopen als contractpartij wordt aangemerkt en dat de sieraden aan haar zijn geleverd. Tevens doet ze een beroep op artikel 3:119 lid 1 BW dat bepaalt dat de bezitter van een goed wordt vermoed rechthebbende te zijn. Het geld waarmee [gedaagde] de sieraden heeft aangekocht is volgens haar door [eiser] aan haar geschonken, maar dat is volgens haar niet relevant voor de eigendomsvraag.
4.4.
Bij de beoordeling van het geschil stelt de rechtbank het volgende voorop. Op grond van artikel 3:107 BW is bezit het houden van een goed voor zichzelf. Of iemand een goed houdt en of hij dit voor zichzelf of voor een ander doet, wordt op grond van art. 3:108 BW beoordeeld naar verkeersopvatting, met inachtneming van de in de artikelen 3:109 e.v. BW neergelegde regels en op grond van uiterlijke feiten. Artikel 3:109 BW bepaalt dat wie een goed houdt, wordt vermoed dit voor zichzelf te houden en dus bezitter te zijn. De bezitter van een goed wordt vermoed de rechthebbende daarvan te zijn ex artikel 3:119 BW. De in artikel 3:109 jo. 3:119 BW neergelegde bewijsvermoedens zijn weerlegbaar. De partij die stelt rechthebbende van een goed te zijn dient dan te bewijzen dat hij een beter recht heeft op dat goed en dat de bezitter geen rechthebbende. Het staat de rechtbank vrij om op grond van hetgeen over en weer is gesteld en de verdere omstandigheden van het geval te oordelen dat het vermoeden zodanig is weerlegd dat de bezitter zijn gepretendeerde eigendomsrecht nader zal hebben te bewijzen (Hoge Raad 17 juni 1994, ECLI:NL:HR:1994:ZC1398).
4.5.
Niet betwist is dat [gedaagde] de sieraden feitelijk in haar bezit heeft, zodat dit vaststaat. Op grond van artikel 3:119 lid 1 BW wordt zij aldus vermoed eigenaar van de sieraden te zijn. Ter weerlegging van dit wettelijke vermoeden heeft [eiser] zijn stelling verder als volgt onderbouwd.
4.5.1.
Ten eerste heeft [eiser] gesteld dat uit de e-mailcorrespondentie tussen [eiser] en juwelier [naam 1] blijkt dat hij genoemde juwelier heeft verteld dat hij de sieraden als investering en als erfenis voor zijn kleindochter kocht (zie productie 24a van [eiser] ).
4.5.2.
Ten tweede heeft [eiser] een verklaring afkomstig van de juwelier in Dubai in het geding gebracht, waarin volgens [eiser] door de juwelier wordt bevestigd dat hij juridisch eigenaar van de aangekochte sieraden is (zie productie 20 van [eiser] ).
4.5.3.
Ten derde blijkt volgens [eiser] uit e-mailcorrespondentie tussen [eiser] en juwelier [naam 2] , dat hij de kopende partij is en dat op zijn verzoek de facturen op naam van [gedaagde] zijn gesteld, ten behoeve van het onderhoud van de sieraden (zie productie 21 en 22 van [eiser] ).
4.5.4.
Volgens [eiser] is voorts uit de whatsappcorrespondentie, van een gesprek dat is gevoerd tussen [gedaagde] en de zoon van [eiser] , af te leiden dat [gedaagde] erkent dat [eiser] eigenaar is van de sieraden en dat zij wist van het voornemen van [eiser] om de sieraden na te laten aan zijn kleindochter (zie productie 25 van [eiser] ).
4.5.5.
Daarnaast blijkt volgens [eiser] uit de diverse schriftelijke verklaringen van derden, dat die derden kunnen verklaren dat [eiser] de sieraden als investering en erfenis voor zijn kleindochter kocht (zie productie 24b t/m 24f van [eiser] ).
4.5.6.
Tot slot heeft [eiser] een e-mail van Coronet Dubai Mall in het geding gebracht waarin volgens [eiser] wordt aangegeven dat hij de sieraden heeft gekocht (zie productie 26 van [eiser] ).
4.6.
[gedaagde] betwist de weerlegging van [eiser] en voert daarbij onder meer het volgende aan.
4.6.1.
Ten eerste voert [gedaagde] aan dat bij het bezoek aan juwelier [naam 1] überhaupt niet is gesproken met de heer [naam 1] en dat partijen dus ook niet hebben besproken dat [eiser] de sieraden kocht als investering en tevens als erfenis voor zijn kleindochter. Ter zitting heeft [gedaagde] toegelicht dat dit vermeende voornemen haar niet bekend was. Dat juwelier [naam 1] een kopie van de rekening aan [eiser] toestuurt per e-mail is volgens [gedaagde] juist een indicatie dat [eiser] geen contractspartij is.
4.6.2.
Ten tweede voert [gedaagde] aan dat de e-mail van de juwelier uit Dubai niet op persoonlijke titel is geschreven en reeds om die reden niet bruikbaar is. Daar komt bij dat het volgens [gedaagde] niet aan de juwelier is om een juridische kwalificatie te maken, maar aan de rechtbank.
4.6.3.
Daarnaast betoogt [gedaagde] dat in de e-mailcorrespondentie van [eiser] met juwelier [naam 2] juist door [eiser] wordt erkend dat [gedaagde] contractspartij was, aangezien de rekeningen op haar naam gezet moesten worden. Dat de betaling door [eiser] is gedaan is volgens [gedaagde] niet relevant voor de eigendom.
4.6.4.
Tevens blijkt volgens [gedaagde] uit de whatsappcorrespondentie met de zoon van [eiser] dat zij niet reageert op het verzoek van de zoon om de sieraden terug te geven, omdat de sieraden van haar zijn. Ter zitting heeft [gedaagde] toegelicht dat zij op dat moment wilde bewerkstelligen dat [eiser] vertrok omdat hij agressief was.
4.6.5.
[gedaagde] betwist voorts de diverse door [eiser] ingebrachte schriftelijke verklaringen van derden met als argument dat deze personen niet onafhankelijk zijn, aangezien dit familie of vrienden van [eiser] zijn.
4.6.6.
Tot slot werpt de e-mail van Coronet Dubai Mall volgens [gedaagde] geen ander licht op de zaak, aangezien daarin alleen wordt gesteld dat [eiser] de sieraden heeft gekocht en dat betekent volgens haar niet dat [eiser] eigenaar is.
4.7.
In het licht van deze (onderbouwde) betwisting door [gedaagde] (rov. 4.6 t/m 4.6.6) van de (onderbouwde) stellingen van [eiser] (rov. 4.5 t/m 4.5.6) is het wettelijk bewijsvermoeden van artikel 3:119 lid 1 BW niet verschoven en derhalve niet anders komen te liggen dan het (wettelijk) uitgangspunt. Dit impliceert dat het aan [eiser] blijft zijn beter recht te bewijzen. De rechtbank zal [eiser] hiertoe de gelegenheid bieden en hem toelaten de feiten en omstandigheden te bewijzen waaruit blijkt dat hij rechthebbende is van de sieraden.
4.8.
De rechtbank overweegt dat het aan [eiser] is om te beslissen over de wijze waarop hij het hiervoor genoemde bewijs wil leveren. De zaak zal daartoe worden verwezen naar de hierna te noemen roldatum. Daarbij bepaalt de rechtbank voorlopig dat indien [eiser] bewijs wenst te leveren middels het horen van getuigen, dient te worden volstaan met het horen van maximaal vijf getuigen, gezien de uitvoerige lijst van getuigen die [eiser] als productie 23 heeft ingebracht.
4.9.
In afwachting van bewijslevering wordt iedere verdere beslissing aangehouden, waaronder tevens moet worden begrepen de beslissingen aangaande de persoonlijke eigendommen van [eiser] en de kosten van de gebitsreparatie.

5.De beslissing

De rechtbank
5.1.
laat [eiser] toe om door alle middelen rechtens te bewijzen de feiten en omstandigheden waaruit blijkt dat hij rechthebbende is van de sieraden.
5.2.
bepaalt dat de zaak weer op de rol zal komen van
12 februari 2025voor uitlating door [eiser] of hij bewijs wil leveren door het overleggen van bewijsstukken, door het horen van getuigen en/of door een ander bewijsmiddel,
5.3.
bepaalt dat [eiser] , indien hij bewijs willen leveren door middel van schriftelijke stukken, hij deze stukken op de hiervoor vermelde rolzitting dient over te leggen,
5.4.
bepaalt dat [eiser] , indien hij bewijs door getuigen willen leveren, de naam en woonplaats van maximaal vijf te horen getuigen moet opgeven met de verhinderdata over de maanden februari 2025 tot en met juni 2025 van hemzelf, zijn advocaat en de getuigen en zo mogelijk van de wederpartij en diens advocaat, waarna een dag voor het getuigenverhoor zal worden vastgesteld,
5.5.
bepaalt dat, als een getuigenverhoor wordt gehouden, dit getuigenverhoor zal plaatsvinden op de terechtzitting van mr. T.A.J.M. Provaas in het gerechtsgebouw te Maastricht aan Sint Annadal 1 en dat beide partijen daarbij aanwezig moeten zijn om eventueel aansluitend aan het verhoor de zaak te bespreken en om te bekijken of een schikking mogelijk is,
5.6.
bepaalt dat [eiser] uiterlijk twee weken vóór het eerste getuigenverhoor alle beschikbare bewijsstukken aan de rechtbank en de wederpartij moet toesturen,
5.7.
houdt iedere verdere beslissing aan.
Dit vonnis is gewezen door mr. T.A.J.M. Provaas en in het openbaar uitgesproken op 15 januari 2025.
DS