ECLI:NL:RBLIM:2025:1531

Rechtbank Limburg

Datum uitspraak
21 januari 2025
Publicatiedatum
18 februari 2025
Zaaknummer
C/03/336409 / FT RK 24/541
Instantie
Rechtbank Limburg
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing verzoek tot toepassing van de schuldsaneringsregeling wegens niet te goeder trouw ontstaan van schulden

In deze zaak heeft verzoeker op 12 november 2024 een verzoekschrift ingediend tot toepassing van de schuldsaneringsregeling. De mondelinge behandeling vond plaats op 8 januari 2025, waarbij verzoeker en een vertegenwoordiger van de Kredietbank Limburg aanwezig waren. De rechtbank heeft het verzoek getoetst aan de criteria van artikel 288 van de Faillissementswet. De rechtbank concludeert dat verzoeker niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij te goeder trouw is geweest ten aanzien van het ontstaan van zijn schulden in de drie jaar voorafgaand aan de indiening van het verzoekschrift. Verzoeker heeft een totale schuldenlast van € 115.798,92, waarvan een aanzienlijk deel is ontstaan in de relevante periode. De rechtbank heeft vastgesteld dat verzoeker niet alle inspanningen heeft geleverd om zijn schulden te voldoen en dat hij niet fulltime werkt, terwijl hij dat wel zou kunnen. Bovendien zijn er twijfels over de oorsprong van enkele oudere schulden en het gedrag van verzoeker in het verleden. De rechtbank heeft geoordeeld dat verzoeker niet te goeder trouw heeft gehandeld en heeft het verzoek tot schuldsanering afgewezen.

Uitspraak

RECHTBANK LIMBURG

Zittingsplaats Maastricht afwijzing toepassing schuldsaneringsregeling
Toezicht / insolventies
rekestnummer: C/03/336409 / FT RK 24/541
datum vonnis: 21 januari 2025
in de zaak van
[verzoeker],
wonende te [adres]
[woonplaats] ,
hierna: verzoeker.

1.Het verloop van de procedure

1.1.
Verzoeker heeft op 12 november 2024 een verzoekschrift ingediend tot toepassing van de schuldsaneringsregeling.
1.2.
De mondelinge behandeling heeft plaatsgevonden op 8 januari 2025. Daarbij zijn verschenen:
- verzoeker;
- [naam] namens de Kredietbank Limburg
1.3.
De uitspraak is bepaald op heden.

2.De beoordeling

2.1.
De rechtbank dient het verzoek te toetsen aan de criteria genoemd in artikel 288 Faillissementswet (‘Fw’).
2.2.
Bij de beoordeling van het in artikel 288 lid 1 onder b Fw bedoelde te goeder trouw zijn van de schuldenaar wordt een gedragsmaatstaf gehanteerd om beoogd misbruik van de schuldsaneringsregeling tegen te gaan, waarbij de rechter met alle omstandigheden van het geval rekening kan houden. Daarbij spelen (onder meer) een rol de aard en de omvang van de vorderingen, het tijdstip waarop de schulden zijn ontstaan, de mate waarin de schuldenaar een verwijt kan worden gemaakt dat de schulden zijn ontstaan of onbetaald gelaten en het gedrag van de schuldenaar voor wat betreft zijn inspanningen de schulden te voldoen of acties zijnerzijds om verhaal door schuldeisers juist te frustreren. Het is daarbij aan de schuldenaar om bedoelde goede trouw aannemelijk te maken.
2.3.
De rechtbank is van oordeel dat verzoeker niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij ten aanzien van het ontstaan van de schulden in de drie jaar voorafgaand aan de dag waarop het verzoekschrift is ingediend steeds te goeder trouw is geweest, zoals de wet dat bedoelt. De rechtbank overweegt hiertoe als volgt.
2.4.
De totale schuldenlast bedraagt € 115.798,92 verdeeld over negen schuldeisers. Vijf van voormelde schulden zijn ontstaan in de drie jaar voorafgaand aan de indiening van het verzoekschrift. Hieronder een schuld aan het UWV van € 3.711,87. Ter zitting is door verzoeker verklaard dat hij meermaals contact heeft opgenomen met het UWV omdat hij vermoedde dat de uitkering te hoog was. De schuldhulpverlener heeft ter zitting verklaard dat verzoeker de inlichtingenplicht niet zou zijn nagekomen. Het betreft echter geen fraudevordering en het UWV is akkoord met het minnelijk voorstel. Een beschikking is echter niet in het dossier gevoegd. Verder zijn er diverse schulden in de vaste lasten zoals aan de woningstichting, de belastingdienst, de gemeentelijke belastingen en de ziektekosten verzekering.
2.5.
Voorts blijkt uit het dossier en is ter zitting besproken dat verzoeker momenteel 32 uur per week werkt terwijl hij wel fulltime zou kunnen werken. Verzoeker heeft desgevraagd ter zitting verklaard dat zijn leidinggevende beloofd heeft hem meer uren toe te kennen. Vooralsnog wacht hij echter eerst op een vast contract. Desgevraagd heeft hij verklaard ook elders te solliciteren, maar dat hij niet alle werkzaamheden kan verrichten vanwege medische problemen. Tevens wacht hij op een VOG en een medische keuring. Waarom hij, gezien het huidige arbeidsklimaat, nog steeds geen fulltime baan heeft en niet al veel eerder heeft gezorgd voor de benodigde stukken, kan hij niet verklaren.
2.6.
De rechtbank is van oordeel dat verzoeker ten aanzien van het ontstaan van de schulden alsmede ten aanzien van het onbetaald laten van de schulden in de drie jaar voorafgaand aan het verzoekschrift niet te goeder trouw is geweest. Zoals vermeld zijn er recentelijk nog schulden ontstaan in de vaste lasten. Hieruit komt naar voren dat er nog geen sprake is van een bestendige financiële situatie. Bovendien werkt hij nog steeds niet fulltime. Op verzoeker is eerder de wettelijke schuldsaneringsregeling van toepassing geweest. Verzoeker zou zich er derhalve terdege van bewust moeten zijn, meer nog dan een andere verzoeker, welke verplichtingen er gelden in en voorafgaand aan deze regeling.
2.7.
Voorts is de rechtbank van oordeel dat ook ten aanzien van het ontstaan en onbetaald laten van een aantal oudere schulden vraagtekens gesteld kunnen worden ten aanzien van het gedrag en de saneringsrijpheid van verzoeker. Zo is er omstreeks 2018 een schuld ontstaan aan Landespoliziedirektion Niederöstereich van € 2.435,00. Verzoeker werd op het vliegveld in Oostenrijk, bij een tussenstop, opgepakt. Ter zitting kon hij niet verklaren waarom hij niet in Oostenrijk mocht komen en waarom een dergelijke boete aan hem werd opgelegd.
Voorts zou verzoeker, volgens het dossier, (mede)eigenaar zijn van een stuk grond in Kosovo. Ter zitting verklaarde hij dat er vele mede-eigenaren zouden zijn en dat een en ander bij het kadaster geregeld moet worden. Vanwege het groot aantal eigenaren zou dit echter niet tot de mogelijkheden behoren. Voorts verklaarde hij dat hij ooit geld leende van een neef en hij in ruil daarvoor zijn deel van de grond aan de neef heeft geschonken. Zijn verklaringen dienaangaande zijn niet eenduidig en in ieder geval niet controleerbaar. Of de verkoop van de grond een substantieel bedrag voor de schuldeisers zou opbrengen kan de rechtbank bij gebrek aan stukken niet controleren.
Uit de bankafschriften is voorts gebleken dat verzoeker in oktober 2024 binnen een tijdsbestek van 10 dagen in totaal € 1.480,00 heeft gepind in Karlsruhe. Twee weken eerder is ook al € 1.000 gepind bij een geldautomaat. Hierover verklaarde verzoeker dat er problemen zijn met zijn zoon en dat zijn vriendin met hem naar Kosovo is gereisd in de hoop op verbetering. De bedragen zouden door zijn zus zijn gepind en door zijn vriendin cash zijn meegenomen. Niet verklaard wordt waarom zijn zus zijn pinpas gebruikt en dit geld cash meegenomen moet worden naar Kosovo.
2.8.
Al met al laat verzoeker teveel vragen onbeantwoord en heeft hij niet aannemelijk gemaakt dat hij ten aanzien van het ontstaan en onbetaald laten van zijn schulden (steeds) te goeder trouw heeft gehandeld. Het verzoek dient derhalve te worden afgewezen.

3.De beslissing

De rechtbank wijst het verzoek af.
Dit vonnis is gewezen door mr. J. Schreurs-van de Langemheen, rechter, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 21 januari 2025 in tegenwoordigheid van M.P.J. Huijs, griffier.
Tegen deze uitspraak kan degene aan wie de Faillissementswet dat recht toekent, uitsluitend via een advocaat binnen acht dagen na de dag van deze uitspraak hoger beroep instellen bij een verzoekschrift, in te dienen ter griffie van het gerechtshof dat van deze zaak kennis moet nemen.