ECLI:NL:RBLIM:2025:1533

Rechtbank Limburg

Datum uitspraak
11 februari 2025
Publicatiedatum
18 februari 2025
Zaaknummer
C/03/325482 / FA RK 23-4783
Instantie
Rechtbank Limburg
Type
Uitspraak
Procedures
  • Beschikking
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beëindiging van het ouderlijk gezag over een minderjarige na langdurige uithuisplaatsing en onduidelijkheid over opvoedingscapaciteiten van de ouders

In deze zaak heeft de Rechtbank Limburg op 11 februari 2025 een beschikking gegeven over de beëindiging van het ouderlijk gezag van de ouders over hun minderjarige kind, hierna te noemen [minderjarige 1]. De minderjarige is sinds zijn geboorte uithuisgeplaatst en thuisplaatsing bij de ouders is niet mogelijk gebleken. Ondanks de inzet van hulpverlening en deskundigenonderzoek zijn cruciale vragen over de opvoedcapaciteiten van de ouders negatief beantwoord. De rechtbank heeft vastgesteld dat de ouders niet in staat zijn om de verantwoordelijkheid voor de verzorging en opvoeding van [minderjarige 1] te dragen binnen een aanvaardbare termijn. De ouders hebben onvoldoende medewerking verleend aan de hulpverlening en er is geen zicht op verbetering van hun opvoedingscapaciteiten. De rechtbank heeft geoordeeld dat het belang van [minderjarige 1] bij continuïteit in zijn opvoedingssituatie zwaarder weegt dan het belang van de ouders om het gezag te behouden. De GI, William Schrikker Stichting Jeugdbescherming en Jeugdreclassering, is benoemd tot voogd over [minderjarige 1]. De beschikking is uitvoerbaar bij voorraad verklaard, zodat de beslissing onmiddellijk effect heeft, ook in het geval van hoger beroep.

Uitspraak

RECHTBANK LIMBURG

Familie- en Jeugdrecht
Locatie Maastricht
Zaaknummer: C/03/325482 / FA RK 23-4783
Datum uitspraak: 11 februari 2025
Beschikking over de gezagsbeëindiging
in de zaak van
de
RAAD VOOR DE KINDERBESCHERMING,
regio Limburg, locatie Maastricht , hierna te noemen: de raad,
over
[minderjarige 1], geboren op [geboortedatum 1] 2020 in [geboorteplaats 1] ,
hierna te noemen: [minderjarige 1] .
De rechtbank merkt als belanghebbenden aan:
[de moeder],
hierna te noemen: de moeder,
wonend op een bij de rechtbank bekend geheim adres in het arrondissement Limburg,
advocaat mr. E.A.M. Ramakers, kantoor houdend in Maastricht ,
[de vader],
hierna te noemen: de vader,
wonend in [woonplaats] ,
advocaat mr. F.W. Oehlen, kantoor houdend in Sittard, gemeente Sittard-Geleen,
de moeder en de vader hierna gezamenlijk te noemen: de ouders,
de gecertificeerde instelling
WILLIAM SCHRIKKER STICHTING JEUGDBESCHERMING & JEUGDRECLASSEEING,
hierna te noemen: de GI,
gevestigd in Amsterdam.

1.Het verloop van de procedure

1.1.
De rechtbank neemt de volgende stukken mee in de beoordeling:
  • het verzoekschrift met bijlagen van de raad, ontvangen op 14 december 2023;
  • het verweerschrift met bijlagen van de moeder, ontvangen op 9 januari 2025.
1.2.
De mondelinge behandeling met gesloten deuren heeft plaatsgevonden op 14 januari 2025. Daarbij waren aanwezig:
  • een vertegenwoordigster van de raad;
  • de moeder, bijgestaan door haar advocaat;
  • de advocaat van de vader;
  • twee vertegenwoordigsters van de GI.
De vader is, hoewel behoorlijk opgeroepen, niet verschenen.

2.De feiten

2.1.
Tijdens de relatie van de moeder en de vader is [minderjarige 1] op [geboortedatum 1] 2020 te [geboorteplaats 1] geboren. De ouders zijn belast met het gezag over [minderjarige 1] .
2.2.
De moeder heeft nog drie andere minderjarige kinderen, [minderjarige 2] (geboren op
[geboortedatum 2] 2012), [minderjarige 3] (geboren op [geboortedatum 3] mei 2014) en [minderjarige 4] (geboren op [geboortedatum 4] 2021). [minderjarige 3] en [minderjarige 4] zijn gezamenlijke kinderen van de ouders. De ouders zijn belast met het gezag over [minderjarige 4] . [minderjarige 4] woont bij de ouders. De moeder had eerder ook het gezag over [minderjarige 2] en [minderjarige 3] . De rechtbank heeft echter bij beschikking van 17 juli 2019 het gezag van de moeder over [minderjarige 2] en [minderjarige 3] beëindigd en de voogdij over de kinderen bij de GI belegd. Het gerechtshof ’s-Hertogenbosch (hierna: het hof) heeft deze beschikking op 9 januari 2020 bekrachtigd. [minderjarige 2] verblijft bij de [naam locatie 1] en [minderjarige 3] verblijft bij het [naam locatie 2] .
2.3.
[minderjarige 1] is bij beschikking van 21 januari 2020 van de kinderrechter van deze rechtbank voorlopig onder toezicht gesteld van de GI met ingang van 21 januari 2020 tot 21 april 2020. Daarnaast is een spoedmachtiging tot uithuisplaatsing van [minderjarige 1] verleend met ingang van [geboortedatum 1] 2020 voor de duur van twee weken en is de verdere beslissing aangehouden tot na het horen van de belanghebbenden. Dit verhoor heeft plaatsgevonden op 29 januari 2020. Bij beschikking van 30 januari 2020 heeft de kinderrechter vervolgens een machtiging aan de raad verleend om [minderjarige 1] met ingang van 5 februari 2020 tot uiterlijk
21 april 2020 uit huis te plaatsen in een crisisplaatsing. Bij beschikking van 9 april 2020 heeft het hof voormelde beschikking van 30 januari 2020 bekrachtigd.
2.4.
[minderjarige 1] verblijft sinds april 2020 in een (perspectief biedend) gezinshuis.
2.5.
Bij beschikking van 17 april 2020 heeft deze rechtbank de ouders in de uitoefening van het gezag over [minderjarige 1] geschorst met ingang van 17 april 2020 tot 1 mei 2020 en bepaald dat de raad, de GI en de ouders (met hun advocaten) zullen worden gehoord ter mondelinge behandeling van 24 april 2020. De rechtbank heeft iedere verdere beslissing aangehouden tot na het horen van de belanghebbenden. Bij beschikking van 30 april 2020 heeft deze rechtbank vervolgens het verzoek van de raad tot schorsing van de ouders in de uitoefening van het gezag over [minderjarige 1] afgewezen.
2.6.
Het hof heeft op het door de GI ingestelde hoger beroep bij beschikking van
– eveneens – 30 april 2020 voornoemde beschikking vernietigd en de ouders met ingang van 1 mei 2020 tot 29 mei 2020 geschorst in de uitoefening van het gezag over [minderjarige 1] en de GI belast met de voorlopige voogdij over [minderjarige 1] . Verder is een digitale mondelinge behandeling bepaald op 7 mei 2020. Iedere verdere beslissing is aangehouden. Bij eindbeschikking van 26 mei 2020 heeft het hof het resterende deel van het verzoek van de GI tot schorsing van de ouders in de uitoefening van het gezag afgewezen.
2.7.
Bij beschikking van (eveneens) 30 april 2020 heeft deze rechtbank naar aanleiding van het tweede, nieuwe verzoek van de raad, ingediend op 30 april 2020, de moeder en de vader geschorst in de uitoefening van het gezag over [minderjarige 1] met ingang van 30 april 2020 tot 14 mei 2020 en de GI belast met de voorlopige voogdij over [minderjarige 1] . Verder is een telefonische mondelinge behandeling bepaald op 7 mei 2020. Iedere verdere beslissing is aangehouden. Bij beschikking van 13 mei 2020 heeft deze rechtbank de moeder en de vader in de uitoefening van het gezag over [minderjarige 1] geschorst met ingang van 14 mei 2020 totdat op het verzoek tot beëindiging van het gezag van de ouders is beslist.
2.8.
Het hof heeft bij beschikking van 19 november 2020 laatstgenoemde beschikkingen van 30 april 2020 en 13 mei 2020 bekrachtigd.
2.9.
Bij beschikking van deze rechtbank van 30 november 2021 is het verzoek van de raad betreffende de gezagsbeëindiging van de ouders afgewezen.
Bij voormelde beschikking is [minderjarige 1] met ingang van 30 november 2021 onder toezicht gesteld van de GI en is een machtiging tot uithuisplaatsing van [minderjarige 1] in een accommodatie van een jeugdhulpaanbieder (zijnde een gezinshuis) verleend.
De maatregelen zijn daarna steeds verlengd, voor het laatst tot 30 juni 2025.
2.10.
De GI heeft op 31 oktober 2022 aan de ouders een schriftelijke aanwijzing betreffende de vaststelling van een zorgregeling (in de zin van artikel 1:265f van het Burgerlijk Wetboek (hierna te noemen: BW) gegeven, waarbij [minderjarige 1] als volgt begeleid contact heeft:
- iedere dinsdag van 9.30 uur tot 11.30 uur met de moeder en [minderjarige 4] ;
- iedere zaterdag van 9.30 uur tot 13.00 uur met de moeder, de vader en [minderjarige 4] .
Verder heeft de GI op diezelfde datum de volgende schriftelijke aanwijzing aan de ouders gegeven:
- tijdens de contactmomenten op zaterdag is het hele gezin bij elkaar;
- contactmomenten kunnen alleen vanwege medische redenen geannuleerd worden. Een annulering dient onderbouwd te zijn met een verklaring van een arts, waaruit blijkt dat het contact niet mogelijk is.
2.11.
Na een incident op 4 mei 2023 tussen de vader en de omgangsbegeleider is het contact stopgezet. Bij beschikking van 27 juni 2023 heeft de rechtbank vervolgens bepaald dat [minderjarige 1] contact heeft met de ouders onder regie van de GI, waarbij middels een opbouwregeling wordt toegewerkt naar de regeling die is vastgesteld in voormelde schriftelijke aanwijzing van 31 oktober 2022.
2.12.
De GI heeft op 11 augustus 2023 in een schriftelijke aanwijzing een regeling getroffen voor de contacten tussen de ouders en [minderjarige 1] , waarbij de volgende veiligheidsafspraken zijn gesteld:
- de omgang (de rechtbank begrijpt: het contact) vindt plaats eenmaal per twee weken voor de duur van twee uur – beide ouders sluiten het gehele bezoek aan;
- eenmaal per vier weken sluit broertje [minderjarige 4] aan bij het contact – het contact vindt plaats in het Veiligheidshuis in Geleen;
- het contact wordt volledig begeleid;
- de ouders zijn niet agressief tijdens het contact met [minderjarige 1] ;
- de omgangsbegeleider mag beslissen het contact vroegtijdig te beëindigen op het moment dat zij de veiligheid van [minderjarige 1] niet meer kan waarborgen;
- wanneer het contact vroegtijdig beëindigd wordt, zal er eerst een gesprek dienen plaats te vinden met de jeugdzorgwerkers van de GI alvorens het contact weer hervat kan worden;
- de ouders melden zich uiterlijk de dag voor het contact voor 17:00 uur af voor het contact bij de omgangsbegeleiders;
- na drie maanden wordt het contact geëvalueerd.
2.13.
Bij beschikking van de kinderrechter van 18 september 2023 is de schriftelijke aanwijzing van 11 augustus 2023 gedeeltelijk vervallen verklaard, in die zin dat bij de veiligheidsafspraken komt te vervallen:
 Beide ouders sluiten het gehele bezoek aan.
En dat ten aanzien van de evaluatie geldt:
 Na twee maanden worden de omgangen (de rechtbank begrijpt: de contacten) geëvalueerd.
2.14.
Daarna is bij beschikking van de kinderrechter van deze rechtbank van
23 augustus 2024 het verzoek van de GI tot wijziging van de eerder bij beschikking van
27 juni 2023 bepaalde zorgregeling voor wat betreft de vader toegewezen en bepaald dat er geen contact plaatsvindt zolang de vader weigert veiligheidsafspraken te maken met de gezinsvoogden van de GI. De kinderrechter heeft verder het verzoek van de GI betreffende de moeder afgewezen, nu zij het niet in het belang van [minderjarige 1] achtte om het contact met de moeder te beperken, in die zin dat het contact van een keer per twee weken naar een keer per zes weken zou gaan.
2.15.
De GI heeft zich bij brief van 10 augustus 2023 bereid verklaard om de voogdij over [minderjarige 1] te aanvaarden.

3.Het verzoek

3.1.
De raad verzoekt, uitvoerbaar bij voorraad, het gezag van de ouders te beëindigen en stelt voor de GI tot voogd over [minderjarige 1] te benoemen.
3.2.
De raad stelt ter onderbouwing van haar verzoek dat het de ouders niet lukt om zekerheid en stabiliteit in hun eigen leven te creëren. Zij stralen de onrust af op [minderjarige 1] . [minderjarige 1] heeft binnen de opvoedcontext bij de ouders (gedurende de contactmomenten) grote onveiligheid, instabiliteit en onvoorspelbaarheid gekend. Het is in zijn belang dat zijn perspectief wordt bepaald en dat hij duidelijkheid, stabiliteit en continuïteit ervaart met betrekking tot zijn opvoedingssituatie. De aanvaardbare termijn voor [minderjarige 1] is ruimschoots verstreken. [minderjarige 1] heeft iedere keer moeten meebewegen op de ontwikkelingen van de ouders en keer op keer is hij teleurgesteld in de uitkomst. De ouders hebben de mogelijkheden die door de hulpverlening zijn aangeboden om tot verandering te komen niet aangegrepen, waarbij het vooral spaak loopt op de spanningen tussen de vader en de hulpverlening. Gezien de leeftijd van [minderjarige 1] is het niet langer verantwoord dat hij wacht op het moment dat de ouders tot structurele verbetering komen, waarbij het de vraag is of dit de ouders gaat lukken. De raad ziet geen reden te volstaan met beëindiging van het gezag van een van de ouders, omdat beide ouders deel uitmaken van hetzelfde systeem.
3.3.
[minderjarige 1] wordt, ondanks de lopende ondertoezichtstelling en de uithuisplaatsing, nog steeds in zijn ontwikkeling bedreigd. De onduidelijkheid die [minderjarige 1] ervaart over zijn perspectief en zijn ambivalente en moeizame relatie met zijn ouders zijn zeer schadelijk voor zijn emotionele ontwikkeling. Hij kent geen duidelijkheid en er is bij zijn ouders geen sprake van enige continuïteit. De ouders, met name de vader, blijven keuzes maken die schadelijk zijn voor de ontwikkeling van [minderjarige 1] of voor de band tussen [minderjarige 1] en zijn ouders.
3.4.
Binnen het gezinshuis kent [minderjarige 1] wel de noodzakelijk geachte rust, regelmaat en continuïteit. De gezinshuisouders zijn in staat om in de verzorging en opvoeding van [minderjarige 1] te voorzien. De raad is dan ook van mening dat het perspectief van [minderjarige 1] binnen het huidige gezinshuis is en niet bij de ouders.
3.5.
In het belang van [minderjarige 1] moet de GI de voogdij over [minderjarige 1] krijgen. De GI is het meest in staat om de continuïteit in het leven van [minderjarige 1] en in zijn verblijf bij de gezinshuisouders te bewaken. In de moeilijke dynamiek met de ouders is het noodzakelijk dat de GI de verbinding is tussen [minderjarige 1] , de ouders en de gezinshuisouders. De regie van de GI is noodzakelijk om de contacten tussen [minderjarige 1] en zijn ouders te waarborgen. De vader is niet bereid zich te conformeren aan de veiligheidsafspraken. Hierdoor is contact tussen de vader en [minderjarige 1] niet mogelijk, hetgeen niet in het belang van [minderjarige 1] is. De moeder werkt wel mee en heeft wel contact met [minderjarige 1] . Dit contact moet, mits het op een veilige manier verloopt, ook gecontinueerd worden. Het door de rechtbank tijdens de mondelinge behandeling geopperde deskundigenonderzoek zou een goede optie zijn.

4.De standpunten van de belanghebbenden

4.1.
Door de moeder en haar advocaat is onder meer het volgende naar voren gebracht.
Het verzoek van de raad moet worden afgewezen. Er is nooit serieus ingezet op thuisplaatsing en evenmin is serieus onderzoek gedaan naar de vraag of de moeder in staat is om, met opvoedondersteuning, hulp en begeleiding, de opvoeding en verzorging van [minderjarige 1] op zich te nemen. De moeder heeft voor [minderjarige 4] , die bij de moeder thuis woont, opvoedondersteuning gehad en geaccepteerd. De conclusie van de hulpverlening was dat er geen zorgen waren over de opvoedsituatie van [minderjarige 4] bij de moeder. De moeder is ook in staat om, met opvoedondersteuning en hulp en begeleiding, de opvoeding en verzorging van [minderjarige 1] op zich te nemen. De moeder betwist dat de aanvaardbare termijn is verstreken. Het perspectief van [minderjarige 1] ligt nog altijd bij de ouders. De moeder heeft zich beroepen op artikel 8 van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens (hierna: EVRM). Een gezagsbeëindiging levert een inmenging in het gezinsleven op. Dit is slechts mogelijk indien wordt voldaan aan de vereisten van proportionaliteit en subsidiariteit. [minderjarige 1] is nog te jong om onduidelijkheid te ervaren over waar hij op gaat groeien. De gedragsproblemen van [minderjarige 1] worden niet veroorzaakt door het feit dat de moeder het gezag over hem heeft. Het verlengen van de huidige kinderbeschermingsmaatregelen heeft geen invloed op [minderjarige 1] . Een gezagsbeëindigende maatregel is niet nodig om duidelijkheid te scheppen over het perspectief voor [minderjarige 1] . De moeder heeft contact met [minderjarige 1] . Soms moet zij eerder weg tijdens de contactmomenten. De moeder merkt in het contact met [minderjarige 1] dat hij grensoverschrijdend gedrag naar haar vertoont, zoals schelden en spugen. De moeder weet niet waar dat gedrag vandaan komt. [minderjarige 1] heeft in ieder geval geen medicatie nodig. De moeder heeft geen vertrouwen meer in de GI en ook geen contact met hulpverlening van Plinthos. Wel heeft zij een goed contact met de gezinshuisouders. De moeder zou haar medewerking verlenen aan een deskundigenonderzoek mocht de rechtbank een dergelijk onderzoek gelasten. Het belang van [minderjarige 1] verzet zich ook niet tegen een deskundigenonderzoek.
4.2.
De advocaat van de vader heeft zich aangesloten bij het verweer dat namens de moeder is gevoerd. Het perspectief van [minderjarige 1] is niet duidelijk, omdat onzeker is of [minderjarige 1] in het gezinshuis kan blijven. De vader heeft nog geen behandeling voor zijn eigen problematiek ondergaan. Er is veel wantrouwen vanuit de vader naar de hulpverlening voor wat hem is aangedaan. Er is nu onvoldoende informatie om tot een beslissing over het verzoek te kunnen komen. Het raadsrapport is verouderd en de informatie over het onderzoek en de conclusies vanuit Plinthos zijn niet overgelegd. Daarvoor dient de zaak te worden aangehouden om deze informatie aan de stukken toe te voegen. De vader zou eveneens zijn medewerking verlenen aan een deskundigenonderzoek mocht de rechtbank daartoe overgaan.
4.3.
De GI heeft gesteld dat [minderjarige 1] het recht heeft om te weten waar hij opgroeit. Het gedrag van [minderjarige 1] wordt steeds heftiger. Er wordt gekeken waar dit gedrag vandaan komt. Uit diagnostisch onderzoek door Plinthos is gebleken dat [minderjarige 1] traumabehandeling nodig heeft en daarnaast is volgens de psychiater medicatie nodig. Omdat de ouders daar geen toestemming voor verlenen, stagneert de ontwikkeling van [minderjarige 1] en is het zelfs de vraag of [minderjarige 1] in het gezinshuis kan blijven wonen. Ook het onderwijs voor [minderjarige 1] heeft langere tijd stilgelegen, omdat de ouders, ondanks een eerdere toezegging, [minderjarige 1] niet hadden aangemeld voor een basisschool in de buurt. Het contact met de vader ligt stil. De vader wil geen contact met de GI en, zolang de GI betrokken blijft, ook geen contact met [minderjarige 1] . Er zijn wel contacten tussen [minderjarige 1] en de moeder. Deze contacten vinden plaats onder begeleiding van het aXiehuis in het Veiligheidshuis in Geleen. De contactafspraken zijn voor een half jaar vooruit gepland, waarbij de moeder telkens op de vrijdag voorafgaand aan het bezoek een reminder krijgt. De moeder geeft vaak op een laat moment pas duidelijkheid of het contact kan doorgaan of dat ze eerder weg moet. Het ontbreekt daarom aan voorspelbaarheid en regelmaat in de contacten. Wanneer de moeder tijdens evaluatiemomenten daarmee wordt geconfronteerd, reageert zij boos. Zij vindt het lastig om adviezen van de GI en het aXiehuis aan te nemen. Rondom de contactbezoeken wordt extreem gedrag bij [minderjarige 1] gezien. In de periode dat er geen contact was tussen [minderjarige 1] en de ouders werd zowel door de gezinshuisouders als door Plinthos een stabilisatie in zijn gedrag gezien. Wanneer de rechtbank een deskundigenonderzoek zou gelasten, dan stagneert de noodzakelijke hulp voor [minderjarige 1] zodat, zo begrijpt de rechtbank, de GI van mening is dat zijn belang zich verzet tegen zo’n onderzoek

5.De beoordeling

Internationaal privaatrecht
5.1.
De moeder en [minderjarige 1] hebben de Nederlandse nationaliteit. De vader is burger van de Bondsrepubliek Duitsland. Het internationale karakter van de zaak vraagt een beoordeling van de rechtsmacht van de Nederlandse rechter. De rechtbank is, na dit ambtshalve te hebben onderzocht, van oordeel dat de Nederlandse rechter in deze zaak rechtsmacht heeft, omdat de gewone verblijfplaats van [minderjarige 1] in Nederland gelegen is. Gelet hierop is Nederlands recht op het verzoek van toepassing.
Aanhouding
5.2.
De advocaat van de vader heeft verzocht de behandeling van de zaak aan te houden, teneinde de raad/de GI in de gelegenheid te stellen de onderzoeksbevindingen en conclusies van Plinthos te overleggen. Aanhouding van de zaak acht de rechtbank echter niet noodzakelijk en bovendien niet in het belang van [minderjarige 1] . Daarbij betrekt de rechtbank dat het aanhoudingsverzoek allereerst onvoldoende is gemotiveerd. Alle belanghebbenden hebben de gelegenheid gehad om te reageren op de door GI verstrekte informatie over de bevindingen en conclusies van Plinthos. De ouders hebben deze informatie niet betwist. Het had voorts ook op de weg van de ouders gelegen - op voorhand - de informatie van Plinthos, die bovendien bij de ouders bekend zou moeten zijn, bij de raad/de GI op te vragen en niet eerst ter gelegenheid van de mondelinge behandeling een verzoek te doen om de zaak daartoe aan te houden. De rechtbank acht zich op basis van de stukken en hetgeen tijdens de mondelinge behandeling is besproken, zoals hierna zal blijken uit de verdere beoordeling van het verzoek, voldoende voorgelicht om een beslissing te kunnen nemen over het verzoek van de raad en zal het verzoek tot aanhouding daarom afwijzen.
Gezagsbeëindiging
5.3.
Op grond van artikel 1:266, eerste lid, van het Burgerlijk Wetboek (hierna: BW) kan de rechtbank het gezag van een ouder beëindigen, indien:
een minderjarige zodanig opgroeit dat hij in zijn ontwikkeling wordt bedreigd, en de ouder niet in staat is de verantwoordelijkheid voor de verzorging en opvoeding, bedoeld in artikel 1:247, tweede lid, BW te dragen binnen een voor de persoon en de ontwikkeling van de minderjarige aanvaardbaar te achten termijn, of
de ouder het gezag misbruikt.
5.4.
Niet is gesteld of gebleken dat de ouders het gezag misbruiken, zodat de rechtbank dient te beoordelen of het gezag van de ouders beëindigd dient te worden op grond van het hiervoor weergegeven criterium onder a. In dit kader dient de rechtbank eerst te beoordelen of [minderjarige 1] zodanig opgroeit dat hij ernstig in zijn ontwikkeling wordt bedreigd.
5.5.
Uit de ingediende stukken en de verklaringen tijdens de mondelinge behandeling is gebleken dat [minderjarige 1] nog steeds ernstig in zijn ontwikkeling wordt bedreigd. De in eerdere beschikkingen, voor het laatst op 24 juni 2024, genoemde ontwikkelingsbedreigingen van [minderjarige 1] zijn nog onverminderd aanwezig. De ouders hebben dat ook niet betwist. [minderjarige 1] is een zeer jong en kwetsbaar kind en heeft vanaf de geboorte niet bij de ouders gewoond. Daardoor heeft [minderjarige 1] zich in zijn jonge levensjaren niet kunnen hechten aan de ouders. [minderjarige 1] heeft, in vergelijking met leeftijdsgenoten, een meer dan gemiddelde behoefte aan voorspelbaarheid, structuur en een sensitieve aansluiting. [minderjarige 1] heeft bovendien last van kindeigen problematiek. Dit uit zich al langere tijd in steeds heviger wordende gedragsproblematiek in het dagelijkse leven. [minderjarige 1] ervaart veel spanning in zijn lichaam en vertoont dan extreem grensoverschrijdend gedrag, bestaande uit schreeuwen, schelden, bijten, slaan en schoppen. De moeder heeft ook erkend dit gedrag bij [minderjarige 1] te herkennen in de contactmomenten. Vanwege zijn gedrag dient [minderjarige 1] continu één op één begeleid te worden. Er bestaat nog altijd veel onduidelijkheid over waar het extreme gedrag van [minderjarige 1] vandaan komt. De GI heeft tijdens de mondelinge behandeling, onweersproken, gesteld dat uit diagnostisch onderzoek uitgevoerd door Plinthos is gebleken dat voor [minderjarige 1] traumabehandeling en medicatie noodzakelijk is. Omdat de ouders geen toestemming geven voor het gebruik van medicatie, komt de noodzakelijke behandeling niet van de grond en stagneert de ontwikkeling van [minderjarige 1] . Daardoor komt ook de plaats bij de gezinshuisouders onder druk te staan, omdat de gezinshuisouders veel moeite hebben met het gedrag van [minderjarige 1] en de intensieve begeleiding die dit gedrag met zich mee brengt.
5.6.
Daarnaast hebben ook de ouders een belast verleden en zijn beide ouders onveilig gehecht. Als gevolg van persoonlijke problematiek lukt het de ouders zonder hulpverlening niet om voldoende sensitief en responsief op [minderjarige 1] te reageren. De vader is gediagnosticeerd met een post traumatische stressstoornis en vertoont (mogelijk als gevolg daarvan) agressie-regulatieproblemen. Hij heeft zich meermaals, ook in het bijzijn van [minderjarige 1] , (verbaal) agressief opgesteld naar de hulpverlening, waardoor hulpverlening zich bedreigd voelde en het hulpverleningsproces is gestagneerd. De vader accepteert geen hulpverlening voor zijn persoonlijke problematiek, waardoor deze niet van de grond komt. De vader wil bovendien geen enkel contact met de GI. De vader heeft sinds mei 2023 ook geen contact meer met [minderjarige 1] , omdat hij zich niet wil conformeren aan veiligheidsafspraken. [minderjarige 1] heeft wel contact met de moeder. Dat contact wordt geregeld (op het laatste moment) door de moeder afgezegd, hetgeen de voor [minderjarige 1] noodzakelijke voorspelbaarheid niet ten goede komt. Beide ouders hebben bovendien veel wantrouwen richting de GI en stellen hun eigen strijd met de GI boven het belang van [minderjarige 1] .
5.7.
De rechtbank overweegt voorts dat voor de beantwoording van de vraag of de aanvaardbare termijn is verstreken met name van belang is of er nog perspectief is op een eventuele terugkeer van het kind naar de ouder(s). Naar mate het verblijf van het kind elders langer duurt, wordt de vraag of er perspectief is op terugkeer naar de ouder(s), steeds indringender, waarbij met name aan de leeftijd en de situatie van het kind belangrijke betekenis moet worden toegekend. In de wetsgeschiedenis wordt over de aanvaardbare termijn onder meer het volgende opgemerkt (Memorie van Toelichting, Kamerstukken II 2008/2009, 32 015, p. 34): ‘Evenals bij de ondertoezichtstelling is het ijkpunt voor het bepalen van de aanvaardbare termijn voor een kind de periode van onzekerheid die het kind kan overbruggen zonder ernstige schade op te lopen voor zijn ontwikkeling, over in welk gezin hij verder zal opgroeien. Wat voor een minderjarige een redelijke termijn is, is afhankelijk van zijn leeftijd en ontwikkeling. Het spreekt voor zich dat een zich over jaren uitstrekkende verlenging van de ondertoezichtstelling daar niet bij aansluit. Voor jongere kinderen zal deze termijn over het algemeen korter zijn dan voor de oudere kinderen. De toepassing van dit uitgangspunt vereist maatwerk, precieze termijnen zijn niet te geven’.
5.8.
Ten aanzien van de situatie dat de minderjarige in een pleeggezin is geplaatst, zoals ten aanzien van [minderjarige 1] het geval is, noemt de MvT (p. 34) specifiek een aantal factoren die bij de afweging van belang zijn:
‘Wanneer een kind in een pleeggezin is geplaatst, moet het zich daar, indien mogelijk, volledig en harmonieus kunnen ontwikkelen. Met het oog hierop, in het bijzonder wanneer het op zeer jeugdige leeftijd in een perspectief biedend pleeggezin is geplaatst, dient duidelijkheid te bestaan over het opvoedingsperspectief van het kind.
Als thuisplaatsing niet meer tot de mogelijkheden behoort, blijft bij een jaarlijkse verlenging van de maatregel van ondertoezichtstelling en uithuisplaatsing onzekerheid over het opvoedingsperspectief voortduren. Verlenging over een reeks van jaren is daarbij in beginsel geen juiste maatregel.
In die gevallen dient aan het belang van het kind bij continuïteit van de opvoedingssituatie en een ongestoord hechtingsproces zwaarwegende betekenis te worden toegekend.
De enkele bereidheid van de ouder met gezag zich niet te verzetten tegen de uithuisplaatsing van het kind mag niet doorslaggevend zijn bij toewijzing van het verzoek tot beëindiging van het gezag.’
5.9.
Door de in deze zaak getroffen kinderbeschermingsmaatregelen en de daaraan gegeven uitvoering heeft [minderjarige 1] vanaf zijn geboorte niet bij de ouders thuis gewoond. De rechtbank realiseert zich dat deze beslissingen tot op de dag van vandaag nog altijd een grote impact op de ouders hebben en tot veel verdriet en frustraties leiden. Hoe begrijpelijk deze emoties ook zijn, is het feit dat [minderjarige 1] sinds zijn geboorte niet meer bij de ouders thuis heeft gewoond, wel een gegeven waar de rechtbank bij de beoordeling in deze zaak vanuit moet gaan. Vragen als ‘wat als [minderjarige 1] niet uit huis zou zijn geplaatst?’ of ‘wat als [minderjarige 1] eerder bij de ouders terug zou zijn geplaatst?’ kan de rechtbank niet beantwoorden.
5.10.
Een thuisplaatsing van [minderjarige 1] bij de ouders is in de afgelopen jaren niet mogelijk gebleken, hetgeen door de ouders ook niet is betwist. Zoals hiervoor reeds overwogen heeft [minderjarige 1] vanwege zijn problematiek meer dan andere kinderen behoefte aan voorspelbaarheid, structuur en een sensitieve aansluiting van zijn opvoedingsomgeving. Sinds de uithuisplaatsing van [minderjarige 1] is onvoldoende komen vast te staan dat de ouders over voldoende opvoedingsvaardigheden voor [minderjarige 1] beschikken. Onduidelijk is gebleven of de ouders de voor [minderjarige 1] noodzakelijke voorspelbaarheid, structuur en sensitieve aansluiting in voldoende mate kunnen bieden.
5.11.
De door de rechtbank op 11 maart 2021 benoemde deskundige, [naam deskundige] heeft specialistische begeleiding geadviseerd, mede op grond waarvan meer zicht kon worden verkregen op de opvoedingsvaardigheden van de ouders in relatie tot [minderjarige 1] en (het ontwikkelen van) interactievaardigheden met betrekking tot [minderjarige 1] . De rechtbank heeft dit advies vervolgens overgenomen en overwogen dat voor een thuisplaatsing van [minderjarige 1] bij de ouders onder meer een intensief traject van specialistische begeleiding dient plaats te vinden. Hoewel de rechtbank de ouders kan nageven dat de start en het aanvankelijke verloop van dit traject, door het optreden van de GI, pas laat van de grond is gekomen, hetgeen de rechtbank ook al in zijn beschikkingen van 30 november 2021 (rechtsoverweging 2.8.9), 11 mei 2022 en 8 november 2022 (rechtsoverweging 4.3.7) heeft overwogen, miskennen de ouders hun eigen aandeel in het geheel.
5.12.
Uit de beschikking van 27 juni 2023 (rechtsoverweging 5.3.6) volgt immers dat de ouders onvoldoende medewerking hebben verleend aan de methode Basic Trust, die door de rechtbank in navolging van de deskundige noodzakelijk werd geacht om de ouders bepaalde interactievaardigheden aan te leren, waarover zij niet lijken te beschikken. Zowel de deskundige als de rechtbank achtte dit een noodzakelijke stap om te kunnen beoordelen of de ouders opvoedingsvaardigheden kunnen aanleren. Van de ouders werd nadrukkelijk medewerking aan het gehele traject verwacht. Door de ouders zijn echter meerdere afspraken niet nagekomen of vlak van te voren geannuleerd. De vader heeft uiteindelijk pas tijdens het tweede observatiemoment schriftelijk toestemming gegeven voor het maken van video-opnames, die een cruciaal onderdeel vormen van de methode. Er heeft slechts eenmaal een evaluatie van de video-opnames plaatsgevonden, omdat de ouders de andere evaluatiemomenten hebben geannuleerd. Ook heeft de vader de benodigde vragenlijst niet ingevuld en is het niet gelukt om met de ouders te komen tot een afspraak voor het afnemen van een anamnese. Volgens de klinisch psycholoog, mevrouw [naam klinisch psycholoog] , heeft het bij de ouders ontbroken aan vertrouwen in de methodiek van Basic Trust. Hierdoor en vanwege het ontbreken aan continuïteit in het nakomen van afspraken door de ouders konden en kunnen er geen conclusies worden getrokken over de cruciale vragen of de ouders over voldoende opvoedingscapaciteiten beschikken, of zij voldoende bij [minderjarige 1] kunnen aansluiten en of zij [minderjarige 1] een veilig opvoedingsklimaat kunnen bieden. Evenmin is duidelijk geworden of [minderjarige 1] zich aan de ouders kan hechten.
5.13.
De rechtbank heeft voorts in de beschikking van 8 november 2022 onder rechtsoverweging 4.3.10 en 4.3.11 overwogen dat er ernstige zorgen bestaan over het gedrag en de opvoedmogelijkheden van de vader. Zoals hiervoor reeds overwogen is de vader gediagnosticeerd met een posttraumatische stressstoornis en vertoont (mogelijk als gevolg daarvan) agressie-regulatieproblemen. Ondanks dat de rechtbank van de vader verwachtte dat hij meer openheid zou geven over zijn problematiek en mee zou werken aan de voor hem noodzakelijke hulpverlening, is tijdens de mondelinge behandeling van 14 januari 2025 gebleken dat de vader hier nog altijd niet aan heeft voldaan. Integendeel, de vader staat niet open voor enige vorm van hulpverlening en wil niets met de GI te maken hebben. Hierdoor bestaat geen enkel zicht op de opvoedingscapaciteiten van de vader. Dit klemt te meer, omdat de vader zich tijdens een contactmoment op 4 mei 2023 dreigend en agressief heeft gedragen, waarna het contact tussen de ouders en [minderjarige 1] is stopgezet. Ondanks pogingen van de GI om het contact te herstellen, heeft de vader al ruim anderhalf jaar geen contact meer met [minderjarige 1] . De vader is niet bereid zich te houden aan gestelde veiligheidsafspraken.
5.14.
De moeder houdt zich wel aan de veiligheidsafspraken en heeft tweewekelijks contact met [minderjarige 1] . Het contact tussen [minderjarige 1] en de moeder kan niet verder worden uitgebreid naar een contact bij de moeder thuis. Enerzijds heeft dit te maken met de dreigende en onvoorspelbare houding van de vader, die samen met de moeder en [minderjarige 4] een gezin vormt. Anderzijds worden de contactbezoeken op een laat moment door de moeder geannuleerd of eerder door haar beëindigd, hetgeen voor [minderjarige 1] betekent dat hij geen voorspelbaarheid en duidelijkheid rondom de contacten met de moeder krijgt. De moeder is niet bereid adviezen van de GI en het aXiehuis te accepteren en reageert met name vanuit emotie hetgeen niet helpend is voor [minderjarige 1] .
5.15.
De rechtbank concludeert dat na vijf jaar uithuisplaatsing van [minderjarige 1] , mede door de houding en opstelling van de ouders, nog altijd geen duidelijkheid bestaat over de cruciale vragen of de ouders over voldoende opvoedingscapaciteiten beschikken, of zij voldoende bij [minderjarige 1] kunnen aansluiten en of zij [minderjarige 1] een veilig opvoedingsklimaat kunnen bieden. Evenmin is duidelijk geworden of [minderjarige 1] zich aan de ouders kan hechten. Hij heeft al geruime tijd geen contact met de vader en slechts beperkt contact met de moeder. Het standpunt van de ouders dat nooit serieus is ingezet op een thuisplaatsing en evenmin serieus onderzoek is gedaan naar de vraag of de ouders in staat zijn om, met opvoedondersteuning, hulp en begeleiding, de opvoeding en verzorging van [minderjarige 1] op zich te nemen, deelt de rechtbank gelet op hetgeen hiervoor is overwogen, niet. Bij deze stand van zaken kan worden geconcludeerd dat alle vier genoemde cruciale vragen met een “nee” moeten worden beantwoord.
5.16.
De rechtbank is van oordeel dat ouders niet in staat zijn de verantwoordelijkheid voor de verzorging en opvoeding voor [minderjarige 1] te dragen binnen een voor de persoon en de ontwikkeling van [minderjarige 1] aanvaardbaar te achten termijn.
[minderjarige 1] heeft sinds zijn geboorte niet bij de ouders gewoond en zich niet aan de ouders kunnen hechten. De ouders stellen dat er nog voldoende perspectief is dat [minderjarige 1] binnen een aanvaardbare termijn weer thuis kan wonen. Daarmee gaan de ouders voorbij aan het feit dat de in de wet bedoelde aanvaardbare termijn niet ziet op, in dit geval, (de mogelijkheden van) de ouders of de termijn waarbinnen een kind naar huis kan, maar ziet op het kind en op de periode van onzekerheid (over de vraag in welk gezin het kind verder zal opgroeien) die het kind kan overbruggen zonder verdergaand ernstige schade voor zijn ontwikkeling op te lopen. [minderjarige 1] verblijft al gedurende meerdere jaren in een gezinshuis, waar hij rust, stabiliteit en continuïteit geboden krijgt. De rechtbank is van oordeel dat [minderjarige 1] belang heeft bij continuïteit in deze opvoedingssituatie en voorts dat het perspectief van [minderjarige 1] niet meer bij de ouders ligt. [minderjarige 1] moet nu in een stabiele omgeving kunnen werken aan zijn eigen ontwikkeling. Dit geldt temeer nu de ontwikkeling van [minderjarige 1] ernstig stagneert, omdat de ouders geen toestemming verlenen voor het innemen van voor [minderjarige 1] door een psychiater noodzakelijk geachte medicatie. Daardoor kan [minderjarige 1] ook niet starten met traumabehandeling, terwijl deze behandeling wel in het belang van [minderjarige 1] noodzakelijk is. Daarmee brengen de ouders (onbedoeld omdat daarover het inzicht bij hen lijkt te ontbreken) ook de plek in het gezinshuis in gevaar, omdat de gezinshuisouders grote moeite hebben met het gedrag van [minderjarige 1] , die behoefte heeft aan intensieve één op één begeleiding. Het behouden van het gezag door de ouders en daarmee samenhangende onduidelijkheid over het perspectief voor [minderjarige 1] zouden de ontwikkeling van [minderjarige 1] schaden. De rechtbank komt dan ook tot het oordeel dat de aanvaardbare termijn voor [minderjarige 1] is verstreken.
5.17.
De moeder heeft gewezen op het feit dat zij wel samen met de vader - ook zonder het kader van een ondertoezichtstelling - de zorg draagt voor de jongere broer van [minderjarige 1] , [minderjarige 4] , die bij de moeder woont. Volgens de moeder kan daaruit worden afgeleid dat zij ook, met inzet van hulpverlening, voor [minderjarige 1] kan zorgen. De rechtbank volgt dit standpunt van de moeder niet. De situatie met betrekking tot [minderjarige 4] is volstrekt niet vergelijkbaar met die van [minderjarige 1] . [minderjarige 1] woont vanaf de geboorte al niet bij de ouders, terwijl dat voor [minderjarige 4] wel geldt. Het is de ouders, zoals de rechtbank hiervoor heeft overwogen en geconcludeerd, in de afgelopen vijf jaar niet gelukt te laten zien dat zij over voldoende opvoedingscapaciteiten beschikken, voldoende bij [minderjarige 1] kunnen aansluiten en [minderjarige 1] een veilig opvoedingsklimaat kunnen bieden. Evenmin is duidelijk geworden of [minderjarige 1] zich aan de ouders kan hechten. In relatie tussen [minderjarige 4] en de ouders hebben die vragen nooit gespeeld en hebben de ouders tot op heden voor hem kunnen zorgen en hem ook kunnen opvoeden. Derhalve deelt de rechtbank niet de conclusie van de moeder dat zij voor [minderjarige 1] ook kan zorgen.
5.18.
Op grond van al het voorgaande is de rechtbank van oordeel dat aan het criterium van artikel 1:266, eerste lid, sub a BW is voldaan.
5.19.
Een gezagsbeëindiging betekent een inmenging in het gezinsleven van de ouders en [minderjarige 1] . Om die reden is het bepaalde in artikel 8 EVRM van belang. Op grond van dat artikel geldt dat als het doel met een lichtere maatregel kan worden bereikt, gekozen moet worden voor deze lichtere maatregel in plaats van gezagsbeëindiging. Ook moet de inmenging in het gezinsleven in redelijke verhouding staan tot het doel dat met de gezagsbeëindiging wordt nagestreefd. Die beide punten worden ook wel aangeduid als de eis van subsidiariteit en proportionaliteit van de door de raad verzochte maatregel.
5.20.
Uit de jurisprudentie over artikel 8 EVRM volgt verder dat de belangen van het kind en die van de ouders tegen elkaar moeten worden afgewogen, dat een kinderbeschermingsmaatregel in beginsel tijdelijk moet zijn, maar dat de belangen van het kind om – na het verstrijken van een aanzienlijke periode – zijn feitelijke gezinssituatie bij pleegouders te kunnen voortzetten en op die plek in dat gezin stabiliteit en continuïteit in de opvoeding kan krijgen en houden, kunnen prevaleren boven de belangen van de ouders bij gezinshereniging.
Factoren die daarbij een rol spelen zijn de veilige en gezonde leefomgeving van de oorspronkelijke gezinssituatie, de behoefte van het kind aan stabiliteit, de mogelijkheid van het kind zich positief te ontwikkelen, de duur van het verblijf in het pleeggezin, de hechting en de band met de pleegouders, de nog bestaande hechtingsrelatie en band met de oorspronkelijke ouders en de mening van het kind. Daarbij is ook van belang dat er voldoende inspanningen zijn geleverd om gezinshereniging mogelijk te maken.
5.21.
Een minder ver strekkende (lichtere) maatregel, namelijk het door de ouders laten behouden van het gezag en het laten voortduren van de ondertoezichtstelling en machtiging tot uithuisplaatsing, acht de rechtbank niet in het belang van [minderjarige 1] . Het is immers niet in zijn belang om de onzekerheid over zijn toekomstperspectief te laten voortduren. De rechtbank verwacht dat als het gezag van de ouders behouden blijft en het verblijf van [minderjarige 1] in het gezinshuis wordt gecontinueerd met een jaarlijks te verlengen ondertoezichtstelling en machtiging tot uithuisplaatsing, de situatie omtrent het perspectief van [minderjarige 1] onrustig blijft. Daarbij wordt in aanmerking genomen dat de ouders, alhoewel begrijpelijk, nog steeds de wens hebben dat [minderjarige 1] thuis komt wonen en het verblijf van [minderjarige 1] bij de gezinshuisouders niet kunnen ondersteunen. Daarnaast stelt [minderjarige 1] vragen over waar de moeder woont. De rechtbank ziet dit met name in het licht van de gestelde onzekerheid die [minderjarige 1] ervaart over bij wie hij mag verblijven.
5.22.
Bovendien zal de verlenging van de ondertoezichtstelling en machtiging tot uithuisplaatsing van [minderjarige 1] in het gezinshuis jaarlijks ter toetsing aan de rechter moeten worden voorgelegd. Aan de verlengingsverzoeken zullen besprekingen en rapportages vooraf gaan die voor onrust kunnen zorgen bij de betrokkenen, hetgeen zijn doorwerking zal hebben op [minderjarige 1] .
5.23.
Voorts zal [minderjarige 1] zelf vanaf zijn achtste levensjaar door de rechter in de gelegenheid worden gesteld zijn mening kenbaar te maken over de verlenging van de bewuste maatregelen, met de daarmee voor hem gepaard gaande onrust en mogelijke onzekerheid van dien. Ook langs andere weg zal [minderjarige 1] bij de jaarlijkse verlenging van die maatregelen worden betrokken. Gelet op artikel 799a lid 2 en lid 3 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering moet het verzoekschrift betreffende de verlenging van de ondertoezichtstelling en machtiging tot uithuisplaatsing namelijk vermelden of, en zo ja, op welke wijze de inhoud dan wel de strekking van het verzoekschrift is besproken met de minderjarige en welke reactie de minderjarige hierop heeft gegeven. Ook dat is schadelijk voor de ontwikkeling van [minderjarige 1] . Er kan dan ook mede om deze reden, niet met een voortzetting van de ondertoezichtstelling en de machtiging uithuisplaatsing worden volstaan.
5.24.
Gelet op vorenstaande voldoet de maatregel aan de eisen van subsidiariteit en proportionaliteit. De belangen van [minderjarige 1] om in het gezinshuis te kunnen blijven wonen en zich daar in de geboden stabiliteit en continuïteit te kunnen richten op zijn eigen ontwikkeling wegen daarom zwaarder dan het belang van de ouders om het gezag over [minderjarige 1] te behouden. Daarbij weegt de rechtbank ook mee dat de ontwikkeling van [minderjarige 1] wordt geschaad als de ouders hun gezag behouden, omdat hij dan niet toekomt aan de voor hem noodzakelijke hulpverlening. [minderjarige 1] woont sinds de geboorte niet bij de ouders, aan wie hij zich ook niet heeft kunnen hechten. Thuisplaatsing is, zoals hiervoor overwogen, ondanks de inzet van hulpverlening niet mogelijk gebleken. Daarmee is ook voldaan aan de vereisten die artikel 8 EVRM stelt aan een gezagsbeëindiging. De rechtbank zal het verzoek van de raad tot beëindiging van het gezag van de ouders daarom toewijzen.
Voogdij
5.25.
Omdat de beëindiging van het gezag van de ouders ertoe zal leiden, dat een gezagsvoorziening over [minderjarige 1] komt te ontbreken, moet de rechtbank een voogd over [minderjarige 1] benoemen. [1] De GI heeft zich bereid verklaard de voogdij op zich te nemen. De rechtbank is van oordeel dat de GI moet worden belast met de voogdij, omdat deze instantie vanuit een neutrale rol het belang van [minderjarige 1] kan behartigen. Er zijn geen bezwaren van de kant van de ouders naar voren gekomen met betrekking tot benoeming van de GI als voogd (in het geval van beëindiging van hun gezag). De rechtbank zal het verzoek van de raad daarom toewijzen.
Deskundigenonderzoek
5.26.
De rechtbank heeft tijdens de mondelinge behandeling van 14 januari 2025 – na een korte onderbreking – ambtshalve de vraag aan de orde gesteld hoe de verschenen belanghebbenden aankijken tegen een deskundigenonderzoek dat de rechtbank op grond van artikel 194 Rv ambtshalve kan gelasten voor het geval de rechtbank na beraadslaging een dergelijke onderzoek mocht gelasten. Alle belanghebbenden hebben verklaard met een deskundigenonderzoek in te kunnen stemmen. Enkel de GI heeft aangegeven dat de tijd die met een dergelijk onderzoek gemoeid gaat ertoe zal leiden dat de noodzakelijke hulpverlening voor [minderjarige 1] stagneert.
5.27.
Gelet op hetgeen de rechtbank hiervoor heeft overwogen en geoordeeld, acht de rechtbank een deskundigenonderzoek niet noodzakelijk. Bovendien verzet het belang van [minderjarige 1] zich tegen een dergelijk onderzoek; in zijn belang dient er nu een knoop te worden doorgehakt.
Uitvoerbaarheid bij voorraad
5.28.
Zoals hiervoor beschreven is het noodzakelijk dat [minderjarige 1] nu duidelijkheid krijgt over zijn perspectief, zodat hij zich volledig op zijn eigen ontwikkeling kan gaan richten. De rechtbank vindt het dan ook niet in zijn belang dat de beslissing tot gezagsbeëindiging wordt geschorst als er hoger beroep wordt ingesteld. De rechtbank zal daarom, de belangen van [minderjarige 1] en zijn ouders tegen elkaar afwegend (onder verwijzing naar hetgeen hiervoor is overwogen), de beslissing uitvoerbaar bij voorraad verklaren. Dat betekent dat de beslissing al geldt en moet worden uitgevoerd, ook als hoger beroep wordt ingesteld tegen deze beslissing. De beslissing van de rechtbank geldt in dat geval totdat het gerechtshof een andere beslissing neemt.
Aantekening gezagsregister
5.29.
De rechtbank zal daarnaast bepalen dat de griffier een afschrift van deze beschikking zal doen toekomen aan het centrale gezagsregister om daarin aantekening te doen van de gewijzigde gezagssituatie.

6.De beslissing

De rechtbank:
6.1.
beëindigt het ouderlijk gezag van [de vader] , geboren op [geboortedatum 5] 1983 in [geboorteplaats 2] en [de moeder] , geboren op [geboortedatum 6] 1990 in [geboorteplaats 1] over [minderjarige 1] ;
6.2.
benoemt tot voogd over genoemde minderjarige, de gecertificeerde instelling William Schrikker Stichting Jeugdbescherming en Jeugdreclassering;
6.3.
verklaart deze beschikking uitvoerbaar bij voorraad;
6.4.
verzoekt de griffier om krachtens het bepaalde in het Besluit Gezagsregisters een aantekening te maken van deze beslissing in het centraal gezagsregister.
Deze beschikking is gegeven door mr. I.T.H.L. van de Bergh, voorzitter, mr. P.H.J. Frénay, en mr. drs. C.M.J. van den Acker, allen kinderrechters, en in het openbaar uitgesproken op 11 februari 2025, in aanwezigheid van de griffier.
Hoger beroep tegen deze beschikking kan worden ingesteld:
  • door de verzoeker en degenen aan wie een afschrift van de beschikking is verstrekt of verzonden, binnen drie maanden na de dag van de uitspraak;
  • door andere belanghebbenden binnen drie maanden na de betekening daarvan of nadat de beschikking aan hen op een andere wijze bekend is geworden.
Het hoger beroep moet, door tussenkomst van een advocaat, worden ingediend bij de griffie van het gerechtshof te ‘s-Hertogenbosch.

Voetnoten

1.Dat volgt uit artikel 1:275, eerste lid BW.