ECLI:NL:RBLIM:2025:2068

Rechtbank Limburg

Datum uitspraak
6 maart 2025
Publicatiedatum
6 maart 2025
Zaaknummer
C/03/338525 / KG ZA 25-35
Instantie
Rechtbank Limburg
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Kort geding
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Burenrechtelijke geschil over vergunningplicht en hinder door tuinhuis

In deze zaak, die op 6 maart 2025 door de Rechtbank Limburg is behandeld, hebben eisers, buren van gedaagden, een kort geding aangespannen tegen de bouw van een tuinhuis door gedaagden. Eisers zijn van mening dat de bouw vergunningplichtig is en dat deze hen ernstige hinder toebrengt, zowel in de vorm van vermindering van zonlicht als verstoring van het uitzicht. Gedaagden hebben echter een verklaring van de gemeente ontvangen dat de bouw omgevingsvergunningsvrij is. De voorzieningenrechter heeft vastgesteld dat er geen onrechtmatige hinder is, omdat de bouw van het tuinhuis niet leidt tot een ernstige vermindering van zonlicht of een onrechtmatige verstoring van het uitzicht. De vorderingen van eisers zijn afgewezen, en zij zijn veroordeeld in de proceskosten. De voorzieningenrechter heeft geoordeeld dat de bouw van het tuinhuis niet onrechtmatig is en dat de stellingen van eisers niet voldoende zijn onderbouwd.

Uitspraak

vonnis

RECHTBANK LIMBURG

Burgerlijk recht
Zittingsplaats Maastricht
zaaknummer: C/03/338525 / KG ZA 25-35
Vonnis in kort geding van 6 maart 2025
in de zaak van

1.[eiser sub 1] ,

en

2.[eiseres sub 2] ,

beiden wonende te [woonplaats] ,
eisers,
advocaat mr. D.N. Lavain;
tegen:

1.[gedaagde sub 1] ,

en

2.[gedaagde sub 2] ,

beiden wonende te [woonplaats] ,
gedaagden,
advocaat mr. P.P.M. Kerckhoffs.
Partijen zullen hierna [eisers] en [gedaagden] genoemd worden.

1.Het verloop van de procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • de dagvaarding met producties 1 t/m 7;
  • de conclusie van antwoord met producties 1 t/m 11;
  • de door [eisers] in het geding gebrachte producties 8 en 9;
  • de door [gedaagden] in het geding gebrachte producties 12 en 13;
  • de mondelinge behandeling;
  • de pleitnota van [gedaagden]
1.2.
Ten slotte is vonnis bepaald.

2.De feiten

2.1.
[eisers] en [gedaagden] zijn buren van elkaar. [eisers] wonen aan het adres [adres 1] te [woonplaats] , [gedaagden] wonen aan het adres [adres 2] . [gedaagden] hebben een aanvang gemaakt met de bouw van een gebouw in zijn achtertuin, dat hierna als tuinhuis zal worden aangeduid. Ten tijde van de descente was in elk geval het fundament van het tuinhuis reeds voltooid. De zijmuur van dat tuinhuis aan de zijde van het perceel van [eisers] zal op een vijftiental centimeter van de kadastrale grens, op het perceel van [gedaagden] worden opgericht. Het tuinhuis wordt 8,5 meter lang, 5,5 meter breed en 5,5 meter hoog. Onder andere om de bouw mogelijk te maken hebben [gedaagden] een rij hoge coniferen en een spar, die zich op het perceel van [gedaagden] maar bij de kadastrale grens bevonden en ter plaatse de erfafscheiding vormden, verwijderd.
2.2.
[gedaagden] hebben op 29 maart 2021, door tussenkomst van hun architect, een aanvraag met bouwtekening van het tuinhuis ingediend bij de gemeente Eijsden-Margraten. [1] Op 13 april 2021 hebben [gedaagden] van het college van B&W van de gemeente een zogenaamde kennisgeving omgevingsvergunningsvrij project ontvangen. [2]
2.3.
Omdat [eisers] echter van mening zijn dat de bedoelde bouw wél vergunningplichtig is en de bouw niet voldoet aan het geldende bestemmingsplan, hebben [eisers] bij de gemeente Eijsden-Margraten op 27 januari 2025 een verzoek ingediend om handhavend op te treden. De gemeente heeft nog niet beslist op dat verzoek.

3.Het geschil

3.1.
[eisers] stellen dat zij ernstige bezwaren hebben tegen het tuinhuis, vanwege de situering en de omvang daarvan. De situering ontneemt hun de mogelijkheid om de door hen gewenste erfafscheiding/scheidsmuur op de erfgrens te plaatsen. Bij brief van 24 januari 2025 hebben [eisers] aan [gedaagden] te kennen gegeven dat zij geen toestemming geven om de coniferenhaag te verwijderen, zulks nadat [gedaagden] op 24 januari 2025 hadden aangekondigd dat zij op 27 januari 2025 zouden beginnen met de bouw van het tuinhuis.
3.2.
[eisers] vorderen op de voet van artikel 5:49 BW dat een erfafscheiding/scheidsmuur, ter hoogte van maximaal 2 meter, wordt geplaatst op de erfgrens tussen de percelen van partijen en dat de kosten daarvan door partijen bij helfte worden gedragen
3.3.
[gedaagden] hebben volgens [eisers] zonder toestemming van [eisers] de coniferenhaag verwijderd en hebben daarbij het perceel van [eisers] (laten) betreden alsmede grond van [eisers] uitgegraven; [gedaagden] zullen, naar verwachting op korte termijn, een beton/fundering laten storten.
3.4.
Daar volgens de ontwerptekeningen van het tuinhuis de zijgevel daarvan aan de zijde van het perceel van [eisers] op of dicht tegen de kadastrale grens zal worden gebouwd, en de verdere erfgrens zal worden voorzien van een nieuwe haag, wordt het plaatsen van een gemeenschappelijke scheidsmuur volgens [eisers] onmogelijk.
3.5.
Omdat de erfgrens tussen de percelen van partijen tot 28 januari 2025 over de volle lengte werd gescheiden door een coniferenhaag, dient volgens [eisers] een kadastrale grens door het Kadaster te worden uitgezet alvorens op de erfgrens een erfafscheiding/scheidsmuur wordt geplaatst.
3.6.
[eisers] stellen zich op het standpunt dat het tuinhuis vergunningplichtig is. De andersluidende stelling van [gedaagden] wordt volgens [eisers] niet onderbouwd. Eerst dient volgens [eisers] een onherroepelijk besluit op het handhavingsverzoek, dan wel een onherroepelijke omgevingsvergunning te worden afgewacht alvorens de (bouw)werkzaamheden (verder) kunnen worden uitgevoerd.
3.7.
[eisers] stellen verder dat de bouw van het tuinhuis onrechtmatige hinder zal veroorzaken, omdat daardoor licht en uitzicht wordt onthouden en bovendien vermindering van woongenot het gevolg is. De aard, ernst en duur van de hinder als gevolg van de voorziene bouw van het tuinhuis is dusdanig dat sprake is van onrechtmatige hinder in de zin van artikel 6:162 BW, gelezen in samenhang met artikel 5:37 BW.
3.8.
[eisers] vorderen op grond van het vorenstaande dat de voorzieningenrechter bij vonnis, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad:
[gedaagden] hoofdelijk veroordeelt om de (bouw)werkzaamheden met betrekking tot het tuinhuis, waaronder het (uit)graven van grond van [eisers] , het storten van beton of ander materiaal op of in de grond van [eisers] en het oprichten/plaatsen van zaken – en in elk geval het tuinhuis en hagen – op de strook grond die de zijdelingse erfgrens van de percelen van partijen vormt, met onmiddellijke ingang te steken en gestaakt te houden, totdat in elk geval een (onherroepelijk) besluit op het handhavingsverzoek is genomen, dan wel een (onherroepelijke) omgevingsvergunning is verleend, zulks op straffe van een dwangsom van € 1.500,-- per dag of dagdeel dat zij daarmee in gebreke zijn, met een maximum van € 90.000,--, althans zodanig te bepalen zoals het de voorzieningenrechter vermeent te behoren;
[gedaagden] hoofdelijk veroordeelt om de strook grond die de zijdelingse erfgrens van de percelen van partijen vormt te ontruimen en ontruimd te houden, door het verwijderen van eventueel gestort beton en/of ander materiaal en de grond weer te egaliseren, zulks op straffe van een dwangsom van € 1.500,-- per dag of dagdeel dat zij daarmee in gebreke zijn, met een maximum van € 90.000,--, althans zodanig te bepalen zoals het de voorzieningenrechter in goede justitie vermeent te behoren;
[gedaagden] veroordeelt om mee te werken aan het oprichten van een in onderling overleg te kiezen scheidsmuur/erfafscheiding op de erfgrens, kosten bij helfte te delen, en alvorens de scheidsmuur/erfafscheiding wordt opgericht een kadastrale grensreconstructie op gezamenlijke kosten uit te laten voeren teneinde de zijdelingse erfgrens vast te stellen, zulks op straffe van een dwangsom van € 1.500,-- per dag of dagdeel dat zij daarmee in gebreke zijn, met een maximum van € 90.000,--, althans zodanig te bepalen zoals de voorzieningenrechter vermeent te behoren;
[gedaagden] hoofdelijk veroordeelt in de kosten van deze procedure, te voldoen binnen veertien dagen na dagtekening van het in dezen te wijzen vonnis en, indien voldoening binnen die termijn niet plaatsvindt, te vermeerderen met de wettelijke rente over deze kosten, vanaf veertien dagen na dagtekening van het vonnis;
[gedaagden] hoofdelijk veroordeelt tot betaling van de nakosten.
3.9.
De stellingen en vorderingen van [eisers] worden door [gedaagden] weersproken. De verweren en betwistingen van [gedaagden] zullen, voor zover van belang, hieronder worden beoordeeld.

4.De beoordeling

De spoedeisendheid
4.1.
Gezien het feit dat [gedaagden] al zijn begonnen met het bouwen van het tuinhuis en [eisers] dit wensen tegen te houden, is de onderhavige zaak naar haar aard spoedeisend. Dit is slechts anders met betrekking tot het sub 3 gevorderde, waartoe wordt verwezen naar hetgeen de voorzieningenrechter dienaangaande heeft overwogen (zie rechtsoverweging 4.19 e.v.).
De vordering onder 1
4.2.
De voorzieningenrechter begrijpt dat deze vordering is gebaseerd op twee grondslagen, te weten ten eerste dat de voorgenomen bouw van het tuinhuis onrechtmatig is, omdat daarvoor geen bouwvergunning is verleend en ten tweede dat de bouw van dat tuinhuis zoals door [gedaagden] gepland zal leiden tot onrechtmatige hinder voor [eisers] omdat daardoor in ernstige mate licht in hun achtertuin wordt ontnomen en het uitzicht door dat gebouw ernstig wordt verstoord.
4.3.
[gedaagden] betwisten dat het tuinhuis onrechtmatig wordt gebouwd omdat de bouw daarvan niet vergunningplichtig is.
4.4.
De voorzieningenrechter overweegt dienaangaande dat uit de door [gedaagden] overgelegde stukken [3] blijkt dat zij op 29 maart 2021 een aanvraag met bouwtekening van het tuinhuis hebben ingediend bij de gemeente, waarna zij op 13 april 2021 van het college van B&W een verklaring omgevingsvergunningsvrij project hebben ontvangen. [4]
4.5.
Gelet op de in samenhang gelezen inhoud van deze stukken, is voorshands niet aannemelijk dat de omstreden bouw vergunningplichtig is. Dit wordt nog eens onderstreept door de onbestreden stelling van [gedaagden] dat de gemeenteambtenaar [naam ambtenaar] bij een controle op 27 januari 2025, na een melding van [eisers] , heeft vastgesteld dat niet illegaal werd gebouwd. In het licht hiervan bestaat er in het kader van dit kort geding geen grond om de verdere bouw te verbieden wegens het vermeende ontbreken van een bouwvergunning.
4.6.
Ten aanzien van de stelling dat sprake zou zijn van een onrechtmatige vermindering van de toetreding van zonlicht en een ernstige verstoring van het uitzicht, overweegt de voorzieningenrechter het volgende. Voorop moet worden gesteld dat het antwoord op de vraag of het toebrengen van hinder onrechtmatig is, blijkens vaste rechtspraak van de Hoge Raad afhankelijk is van de aard, de ernst en de duur van de hinder en de daardoor veroorzaakte schade in verband met de verdere omstandigheden van het geval. Buren hebben enige mate van hinder van elkaar te dulden, zodat het enkel veroorzaken van (een zekere mate van) hinder niet voldoende is om te concluderen dat de hinder onrechtmatig is. Het enkele last hebben is niet voldoende: er moet sprake zijn van ernstige mate van hinder, van overlast derhalve. De lat ligt in dat opzicht dus hoog. Alleen in zo’n geval kan worden geoordeeld dat hinder een onrechtmatig karakter krijgt, en sprake is van een onrechtmatige daad.
4.7.
[eisers] stellen dat door de bouw van het tuinhuis volgens de bouwtekening, de hoeveelheid zonlicht zodanig wordt verminderd en dat hun uitzicht zodanig verslechtert, dat sprake is van onrechtmatige hinder.
4.8.
Naar de voorzieningenrechter begrijpt, gaat het wat de vermindering van de toetreding van zonlicht betreft met name over de hoeveelheid zonlicht op hun terras achter hun woning in de periode van april tot en met september, telkens vanaf 17.30 uur tot zonsondergang. Ter onderbouwing van hun stelling dat die hoeveelheid ernstig zal verminderen als het tuinhuis zal worden gebouwd als gepland, verwijzen [eisers] naar een in hun opdracht opgesteld bezonningsrapport [5] van Ruimtemakers Architecten te Maastricht, welk rapport is opgemaakt op 17 februari 2025. In dat rapport is de schaduwwerking van het tuinhuis op het perceel van [eisers] op zes data gevisualiseerd, te weten telkens op de 19e dag van de maanden april tot en met september. Volgens dat rapport treedt de eerste schaduwwerking op vanaf 19 april te 17.30 uur en de laatste schaduwwerking op 6 september vanaf 18.00 uur. In de huidige situatie zonder tuinhuis is volgens het rapport gedurende voormelde periode elke dag zon aanwezig vanaf 16.30 uur in de tuin en op het overdekt terras van [eisers]
4.9.
[gedaagden] hebben van hun kant ook een bezonningsrapport laten opstellen, gedateerd op 18 februari 2025, en wel door ir. [naam ingenieur] van de bezonningsingenieur.nl. [6] Het rapport bevat een visualisatie van de situatie op de volgende dagen: 21 december, 21 januari, 19 februari, 21 maart, 21 april, 21 mei en 21 juni. Voor de dagen 21 december en 21 januari voor de hele uren vanaf 09.00 uur tot 16.00 uur. Voor 19 februari voor de hele uren vanaf 09.00 uur tot 17.00 uur. Voor 21 maart voor de hele uren vanaf 07.00 uur tot 18.00 uur. Voor 21 april voor de hele uren vanaf 07.00 uur tot 20.00 uur. En ten slotte voor 21 mei en 21 juni voor de hele uren vanaf 06.00 uur tot 21.00 uur. Bovendien is telkens een visualisatie opgenomen van de oorspronkelijke situatie, te weten met een erfafscheiding bestaande uit een rij coniferen (3.3 meter hoog) en een spar (11,25 meter hoog), en de toekomstige situatie zonder de rij met coniferen en spar, en in plaats daarvan het tuinhuis (goothoogte 2,9 meter en nokhoogte 5 meter) en daarnaast een erfafscheiding (2,2 meter hoog).
4.10.
[naam ingenieur] concludeert dat er in de zomermaanden alleen ’s avonds een zeer beperkte afname van bezonning optreedt in de tuin, op het terras en de gevelopeningen van de tuin en woning van [eisers] als gevolg van de voorziene bouw van het tuinhuis. Gedurende het overgrote deel van de dag is er geen invloed. Volgens hem moet benadrukt worden dat ook sprake is van
toenamevan bezonning als gevolg van het kappen van de spar en de coniferen.
4.11.
De voorzieningenrechter is van oordeel dat [eisers] niet aannemelijk hebben gemaakt dat de bouw van het tuinhuis zal leiden tot een ernstige vermindering van zonlicht in hun achtertuin (meer in het bijzonder op het daar gelegen terras). Hun stelling wordt weersproken door de conclusies uit het rapport van [naam ingenieur] en daarbij gevoegde visualisaties. Van belang hierbij is dat het rapport van [naam ingenieur] een realistischer beeld lijkt te geven, doordat daarin niet alleen de toekomstige bezonning van de achtertuin van [eisers] is gevisualiseerd na de bouw van het tuinhuis, maar ook de bezonning in de voormalige situatie, derhalve met aanwezigheid van de coniferenrij en de spar, zodat beide situaties vergeleken kunnen worden. Dit spreekt temeer, nu het rapport van Ruimtemakers Architecten de bevindingen niet afzet tegen de situatie zoals zij was, dus mét de hiervoor genoemde coniferen en spar. Bij de beoordeling of sprake is van onrechtmatige hinder moet immers als uitgangspunt worden genomen de bezonning in de oorspronkelijke situatie vergeleken met de toekomstige situatie. Het in opdracht van [eisers] opgestelde bezonningsrapport visualiseert daarentegen enkel de toekomstige situatie.
4.12.
De voorzieningenrechter is daarnaast van oordeel dat er ook geen onrechtmatige verstoring van het uitzicht van [eisers] zal optreden. Weliswaar verandert het uitzicht, waarbij een deel van een rij coniferen met een hoogte van 3,3 meter wordt vervangen door een gebouw met een nokhoogte van 5 meter en een lengte van 8,5 meter breed, maar die verandering is niet dusdanig ingrijpend dat sprake is van een onrechtmatige verstoring. Er is bijvoorbeeld geen sprake van een zogenaamde verkokering. En een behoorlijk gedeelte van de oorspronkelijke erfafscheiding (de coniferenhaag) wordt vervangen door een erfafscheiding die lager is dan de oorspronkelijke coniferenhaag. Verder is een gebouw als het omstreden tuinhuis ook niet ongebruikelijk in een tuin.
4.13.
Het enkele feit dat de bouw van het tuinhuis het voor [eisers] onmogelijk maakt dat zij een door hen gewenste erfafscheiding op de erfgrens kunnen bouwen, betekent evenmin dat [gedaagden] met de bouw van het tuinhuis onrechtmatig jegens [eisers] handelen.
4.14.
Conclusie is derhalve dat deze vordering moet worden afgewezen.
De vordering onder 2
4.15.
In het kader van de beoordeling van deze vordering is het volgende van belang. Tijdens de gehouden plaatsopneming hebben [gedaagden] gewezen op een vierkanten betonnen paal die zich bevindt in de hoek aan de achterzijde van hun perceel, daar waar dat grenst aan het perceel van [eisers] [gedaagden] stellen zich op het standpunt dat de zijkant van die paal, gezien vanaf het perceel van [gedaagden] , de kadastrale grens markeert tussen de percelen van partijen. Zij beroepen zich daartoe op een verklaring van een zekere [naam voormalige eigenaar] met die strekking, zijnde de voormalige eigenaar van het perceel [adres 1] die, zo is onbestreden gesteld door [gedaagden] , de grens tussen de percelen [adres 1] en [adres 2] in samenwerking met het Kadaster samen met [naam vader gedaagde sub 2] , vader van gedaagde sub 2 en voormalig eigenaar van [adres 2] , ten tijde van de verkaveling heeft uitgezet. [7]
4.16.
De voorzieningenrechter heeft tijdens de plaatsopneming geconstateerd dat het reeds gestorte fundament van het tuinhuis zich op ongeveer 15 cm afstand bevindt van de bedoelde zijkant van die betonnen paal aan de kant van het perceel van [gedaagden]
4.17.
Partijen gaan er kennelijk van uit dat de kadastrale grens ook de eigendomsgrens aangeeft. Mede op grond van de door [gedaagden] in het geding gebrachte verklaring van [naam voormalige eigenaar] gaat de voorzieningenrechter voorshands uit van de juistheid van die verklaring. [eisers] hebben dit bij gelegenheid van de descente ook niet meer uitdrukkelijk betwist.
4.18.
De voorzieningenrechter begrijpt de vordering aldus, dat met de daarin bedoelde strook grond enkel wordt gedoeld op een strook grond die geen eigendom van [gedaagden] is. In het andere geval, indien dus wordt gedoeld op een strook die eigendom is van [gedaagden] , zijn [gedaagden] in beginsel vrij hun eigendom te gebruiken. Voorshands uitgaand van de juistheid van de stelling over de loop van de kadastrale grens volgens [gedaagden] (zie hiervoor onder 4.17), ligt de gestorte fundering op het perceel van [gedaagden] , zodat deze in beginsel niet onrechtmatig is aangebracht. Er bestaat voor [gedaagden] dan ook geen verplichting om het terrein weer te egaliseren. Niet, dan wel onvoldoende, is gebleken dat [gedaagden] bij het uitvoeren van de bouwwerkzaamheden ook het perceel van [eisers] hebben gebruikt. Deze vordering dient derhalve te worden afgewezen.
De vordering onder 3
4.19.
De rechtbank overweegt ten aanzien van deze vordering het volgende. Juist is dat [eisers] , op grond van het bepaalde in artikel 5:49 BW, van [gedaagden] kunnen vorderen dat deze meewerken aan de oprichting van een scheidsmuur op de grens van hun percelen, en dat de kosten daarvan door partijen bij helfte worden gedeeld. [gedaagden] zijn niet onwillig om daaraan mee te werken. [8] Ofschoon dat volgens hen niet nodig is, zijn [gedaagden] bovendien bereid om mee te werken en te betalen aan een grensreconstructie door het kadaster. [9]
4.20.
Echter, de voorzieningenrechter begrijpt uit het gestelde in 3.6 van de conclusie van antwoord dat [gedaagden] hebben voorgesteld dat een dergelijke grensreconstructie door het Kadaster zou plaatsvinden, waarvan de kosten bij helfte zouden worden verdeeld tussen partijen, doch dat [eisers] niet op dat aanbod zijn ingegaan. Die houding van [eisers] is moeilijk te rijmen met hun vordering.
4.21.
De vordering zou kunnen worden toegewezen op voorwaarde dat [eisers] zelf aan een dergelijke grensreconstructie meewerken, maar de voorzieningenrechter is van oordeel dat deze vordering ondanks alles moet worden afgewezen, omdat [eisers] geen spoedeisend belang bij deze vordering hebben.
Conclusie
4.22.
[eisers] zullen als de in het ongelijk gestelde partij in de proceskosten worden veroordeeld. De kosten aan de zijde van [gedaagden] worden begroot op:
- griffierecht € 331,00;
- salaris advocaat €
1.107,00;
Totaal € 1.438,00.

5.De beslissing

De voorzieningenrechter:
5.1.
wijst de vorderingen af;
5.2.
veroordeelt [eisers] in de proceskosten, aan de zijde van [gedaagden] tot op heden begroot op € 1.438,00;
5.3.
verklaart dit vonnis wat betreft de kostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad.
Dit vonnis is gewezen door mr. T.A.J.M. Provaas, voorzieningenrechter, en in het openbaar uitgesproken. [10]

Voetnoten

1.Zie productie 8 bij de conclusie van antwoord.
2.Zie productie 9 bij de conclusie van antwoord.
3.Zie productie 8 bij de conclusie van antwoord.
4.Zie productie 9 bij de conclusie van antwoord.
5.Zie productie 8 van [eisers]
6.Zie productie 12 van [gedaagden]
7.Zie productie 1 bij de conclusie van antwoord.
8.Zie daartoe het gestelde onder 3.5 en 3.7 van de conclusie van antwoord.
9.Zie daartoe het gestelde onder 3.6 van de conclusie van antwoord.
10.type: MT