ECLI:NL:RBLIM:2025:2091

Rechtbank Limburg

Datum uitspraak
7 maart 2025
Publicatiedatum
6 maart 2025
Zaaknummer
ROE 23/1964
Instantie
Rechtbank Limburg
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beroep tegen omgevingsvergunning voor afwijking bestemmingsplan bouwhoogte erfafscheiding

In deze zaak hebben eisers beroep ingesteld tegen een omgevingsvergunning die is verleend voor de bouw van een erfafscheiding. De rechtbank Limburg heeft op 7 maart 2025 uitspraak gedaan in deze zaak. De eisers, wonende aan [adres 1] te [woonplaats 2], hebben bezwaar gemaakt tegen de omgevingsvergunning die aan [naam vergunninghoudster] is verleend. De vergunning betreft een afwijking van het bestemmingsplan, specifiek met betrekking tot de bouwhoogte van de erfafscheiding. Eisers stellen dat de vergunde hoogte onduidelijk is en dat er niet voldaan wordt aan de voorwaarden voor binnenplans afwijken van het bestemmingsplan. De rechtbank heeft vastgesteld dat de vergunde hoogte van de erfafscheiding 2,65 meter is, maar dat verweerder in het bestreden besluit ten onrechte is uitgegaan van een hoogte van 2,57 meter. Ondanks dit gebrek heeft de rechtbank geoordeeld dat dit geen aanleiding geeft voor vernietiging van het besluit, omdat partijen het erover eens zijn dat de feitelijke hoogte 2,57 meter is. De rechtbank concludeert dat verweerder de omgevingsvergunning terecht heeft verleend, omdat er geen onevenredige afbreuk wordt gedaan aan de gebruiksmogelijkheden van de aangrenzende percelen. Het beroep van eisers is ongegrond verklaard, maar verweerder is wel veroordeeld in de proceskosten van eisers tot een bedrag van € 1.814,- en moet het griffierecht van € 184,- vergoeden.

Uitspraak

RECHTBANK LIMBURG

Zittingsplaats Roermond
Bestuursrecht
zaaknummer: ROE 23 / 1964
uitspraak van de enkelvoudige kamer van 7 maart 2025 in de zaak tussen
[eiser 1]en
[eiser 2]uit [woonplaats 1] , eisers
(gemachtigde: mr. L.M.A. Schrieder),
en
het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Heerlen
(gemachtigde: mr. V. van den Heuvel).
Als derde-partijen nemen aan de zaak deel:
[naam vergunninghoudster](vergunninghoudster) en
[naam partner vergunninghoudster](partner van vergunninghoudster) uit [woonplaats 2] .
Procesverloop
Bij besluit van 27 maart 2023 (hierna: de omgevingsvergunning) heeft verweerder aan [naam vergunninghoudster] een omgevingsvergunning verleend voor het realiseren van een erfafscheiding aan [adres 1] in [woonplaats 2] .
Bij besluit van 12 juli 2023 (hierna: het bestreden besluit) heeft verweerder het daartegen ingediende bezwaar van eisers ongegrond verklaard en de omgevingsvergunning in stand gelaten.
Eisers hebben tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft op het beroep gereageerd met een verweerschrift.
Verweerder heeft op 13 februari 2025 op verzoek van de rechtbank een aanvullend stuk ingediend.
De rechtbank heeft het beroep op 18 februari 2025 op zitting behandeld. Hieraan hebben deelgenomen: [eiser 1] , de gemachtigde van eisers en de derde-partijen.
Overwegingen

1.Voorgeschiedenis

1.1.
Eisers wonen aan de [adres 1] te [woonplaats 2] , kadastraal bekend als [kadasternummer 1] . Derde-partijen wonen aan de [adres 2] te [woonplaats 2] , kadastraal bekend als [kadasternummer 2] . Tussen de percelen, dan wel op het perceel van vergunninghoudster (partijen zijn het hierover niet eens) bevindt zich een erfafscheiding.
1.2.
In het voorjaar van 2022 hebben eisers het dak van hun woning vervangen. De nieuwe dakgoot hangt over boven het perceel van derde-partijen. Door de dakdekker is vervolgens een gat in de erfafscheiding gemaakt, om de nieuwe dakgoot vanuit het perceel van derde-partijen aan te kunnen sluiten op een regenpijp die uitkomt op het perceel van eisers. Derde-partijen waren (en zijn) het niet eens met de wijze waarop het dak (en de dakgoot) is aangelegd. De aansluiting van de regenpijp is vervolgens verwijderd en derde-partijen hebben het paneel van de erfafscheiding waarin een gat was gemaakt, vervangen door een nieuw paneel.
1.3.
Eisers hebben op 22 juli 2022 een verzoek tot handhaving bij verweerder ingediend vanwege de plaatsing van de erfafscheiding zonder vergunning. Op 13 januari 2013 heeft verweerder aan vergunninghoudster een last onder dwangsom opgelegd met een begunstigingstermijn van drie maanden (nadien verlengd met drie weken).
1.4.
Op 26 september 2022 heeft vergunninghoudster een aanvraag voor een omgevingsvergunning ingediend ter legalisatie van de bestaande erfafscheiding op haar perceel aan de [adres 1] in [woonplaats 2] . De aanvraag is ingediend voor de activiteit ‘bouwen’ als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, aanhef onder a, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (Wabo).
1.5.
Verweerder heeft de aangevraagde omgevingsvergunning verleend. Verweerder heeft de aanvraag mede aangemerkt als een aanvraag voor de activiteit ‘afwijken bestemmingsplan’ als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, aanhef onder c, van de Wabo omdat de aanvraag onder meer in strijd is met de maximum toegelaten hoogte (van 2,5 meter) op grond van het ter plaatse geldende bestemmingsplan ‘Hoensbroek Centrum’ (hierna: het bestemmingsplan). Verweerder heeft voor de activiteit ‘afwijken van het bestemmingsplan’ medewerking verleend op grond van artikel 2.12, eerste lid, onder a, sub 1, van de Wabo. Verweerder is afgeweken van de planregels voor de overschrijding van de bouwhoogte met gebruik van een binnenplanse afwijkingsbevoegdheid (in artikel 12 van het bestemmingsplan) en op de grond dat de afwijking van het bestemmingsplan niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening.
1.6.
Eisers hebben tegen de omgevingsvergunning bezwaar gemaakt.
1.7.
Bij het bestreden besluit heeft verweerder het bezwaar van eisers ongegrond verklaard en de omgevingsvergunning in stand gelaten. Verweerder heeft daaraan – kort gezegd – ten grondslag gelegd voor de activiteit ‘bouwen’ zich geen weigeringsgronden voordoen en dat voor de activiteit ‘afwijken bestemmingsplan’ wordt voldaan aan de voorwaarden om binnenplans af te wijken. Verweerder heeft zich bij het bestreden besluit op het standpunt gesteld dat geen sprake is van strijd met een goede ruimtelijke ordening en dat wordt voldaan aan de in het bestemmingsplan opgenomen voorwaarde dat geen evenredige afbreuk wordt gedaan aan de gebruiksmogelijkheden van aangrenzende gronden en bouwwerken.

2.Omvang geschil

2.1.
De rechtbank moet beoordelen of verweerder de aangevraagde omgevingsvergunning heeft kunnen verlenen. Die beoordeling voert de rechtbank uit aan de hand van de beroepsgronden die eisers naar voren hebben gebracht en aan de hand van de wettelijke bepalingen die gelden voor het verlenen van de aangevraagde omgevingsvergunning.
2.2.
Tussen partijen is in geschil of verweerder voor de bouwhoogte van de erfafscheiding mocht afwijken van het bestemmingsplan. Eisers vinden dat de vergunde hoogte van de erfscheiding onduidelijk is en dat niet wordt voldaan aan de voorwaarden van het bestemmingsplan om binnenplans af te wijken.

3.Juridisch kader

3.1.
Op 1 januari 2024 zijn de Omgevingswet en de Invoeringswet Omgevingswet in werking getreden en is de Wabo ingetrokken. Gelet op artikel 4.3, aanhef en onder a, van de Invoeringswet Omgevingswet moet het geschil worden beoordeeld aan de hand van het vóór die datum geldende recht.
Wet algemene bepalingen omgevingsrecht
3.2.
Op grond van artikel 2.1, eerste lid, van de Wabo – voor zover hier van belang – is het verboden zonder omgevingsvergunning een project uit te voeren, voor zover dat geheel of gedeeltelijk bestaat uit (a) het bouwen van een bouwwerk, (c) het gebruiken van gronden of bouwwerken in strijd met een bestemmingsplan.
3.3.
Op grond van artikel 2.10, eerste lid, van de Wabo – voor zover van belang – wordt, voor zover de aanvraag betrekking heeft op een activiteit als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder a, de omgevingsvergunning geweigerd indien:
(…)
c. de activiteit in strijd is met het bestemmingsplan.
3.4.
Op grond van artikel 2.10, tweede lid, van de Wabo wordt, indien de activiteit in strijd is met het bestemmingsplan, de aanvraag mede aangemerkt als een aanvraag om een vergunning voor een activiteit als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder c, en wordt de vergunning slechts geweigerd indien vergunningverlening met toepassing van artikel 2.12 van de Wabo niet mogelijk is.
3.5.
Op grond van artikel 2.12, eerste lid, aanhef en onder a, sub 1, van de Wabo kan, voor zover de aanvraag betrekking heeft op een activiteit als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder c, van de Wabo, de omgevingsvergunning slechts worden verleend indien de activiteit niet in strijd is met (1) een goede ruimtelijke ordening en (2) met toepassing van de in het bestemmingsplan opgenomen regels inzake afwijking.
Bestemmingsplan
3.6.
Op grond van het bestemmingsplan ligt op het perceel de bestemming ‘W(a) Wonen (aaneengesloten woningen)’. In artikel 12, vijfde lid, van het bestemmingsplan - voor zover van belang - is bepaald dat voor het bouwen van bouwwerken, niet zijnde gebouwen, onder meer de eis geldt dat de bouwhoogte maximaal 2,50 meter bedraagt.
3.7.
In artikel 32, eerste lid, onder a, van het bestemmingsplan is bepaald dat verweerder verijstelling kan verlenen voor het afwijken van de voorgeschreven maten ten aanzien van bouwhoogten, oppervlakten en bebouwingspercentrages tot ten hoogste 10%. In het tweede lid is bepaald dat deze vrijstelling slechts mogen worden verleend indien hierdoor geen onevenredige afbreuk wordt gedaan aan de gebruiksmogelijkheden van de aangrenzende gronden en bouwwerken.

4.Beoordeling

De hoogte van de erfafscheiding
4.1.
Eisers stellen zich op het standpunt dat verweerder bij het bestreden besluit ten onrechte is uitgegaan van een bouwhoogte van de schutting van 2,57 meter. Volgens eisers is sprake van een vergunde hoogte van 2,65 meter en blijkt dat uit de aanvraag en de verleende omgevingsvergunning. De daadwerkelijk vergunde hoogte van de erfafscheiding is daarom volgens eisers onduidelijk en het besluit is daardoor gebrekkig.
4.2.
Verweerder stelt zich op het standpunt dat in het besluit in primo geen hoogte staat aangegeven, maar dat in het bestreden besluit wel staat aangegeven dat de erfafscheiding feitelijk 2,57 meter hoog is. Dit staat ook in de inspectierapporten en blijkt ook uit het feit dat het een omgevingsvergunning betreft voor een bestaand bouwwerk. De aanvrager wilde ook alleen een vergunning om de bestaande situatie te legaliseren.
4.3.
De rechtbank stelt vast dat door verweerder bij de verleende omgevingsvergunning een hoogte is vergund van (maximaal) 2,65 meter, gemeten vanaf het (eigen) aansluitende terrein van vergunninghouder. Deze hoogte staat vermeld in de omgevingsvergunning. Ook uit de bij de omgevingsvergunning behorende aanvraag (het aanvraagformulier) blijkt dat een bouwhoogte van 2,65 meter is aangevraagd. Bij de aanvraag is daarnaast een kadastrale tekening overgelegd, waarop een bouwhoogte van 2,65 meter staat vermeld.
4.4.
Verweerder is bij het bestreden besluit vervolgens uitgegaan van een hoogte van 2,57 meter. Bij het bestreden besluit heeft verweerder verwezen naar inspecties van
17 augustus 2022 en 9 december 2022, waarbij die hoogte is vastgesteld. De stelling van verweerder in het bestreden besluit dat de erfafscheiding een hoogte heeft van 2,57 meter, strookt dus niet met de bouwhoogte in de verleende omgevingsvergunning en de daaraan ten grondslag liggende aanvraag. In die zin wijzen eisers er terecht op dat onduidelijkheid bestaat over de vergunde hoogte van de erfafscheiding en dat het bestreden besluit in zoverre gebrekkig is.
4.5.
De rechtbank ziet echter aanleiding om dit gebrek in het bestreden besluit te passeren met toepassing van artikel 6:22 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). Aannemelijk is dat partijen door dit gebrek niet zijn benadeeld. Uit het verhandelde ter zitting is de rechtbank namelijk gebleken dat partijen het erover eens zijn dat de feitelijke hoogte van de erfafscheiding 2,57 meter is. Ook is ter zitting verduidelijkt dat met de omgevingsvergunning werd beoogd om de erfafscheiding met die hoogte in de bestaande toestand te behouden (legalisatie). Vergunninghouder heeft er ter zitting ook op gewezen dat met de aanvraag werd beoogd de erfafscheiding te behouden zoals die was, met een hoogte van 2,57 meter, en geen verhoging tot 2,65 meter zoals in de vergunning staat. Ter zitting is daarom alsnog duidelijk geworden dat de hoogte van 2,57 meter zowel de feitelijke als de vergunde hoogte zou moeten zijn. Daarmee heeft verweerder het gebrek, zijnde de onduidelijkheid hierover, hersteld. Gelet hierop, vormt het gebrek geen aanleiding (meer) voor vernietiging van het bestreden besluit en gegrondverklaring van het beroep.
De voorwaarden om binnenplans af te wijken
4.6.
Eisers stellen zich verder op het standpunt dat verweerder geen gebruik had mogen maken van zijn bevoegdheid om binnenplans af te wijken van de maximale bouwhoogte voor de erfafscheiding. Eisers zijn van mening dat verweerder de stelling dat geen onevenredige afbreuk wordt gedaan aan de gebruiksmogelijkheden van de aangrenzende gronden en bouwwerken, onvoldoende heeft onderbouwd. Eisers wijzen er daarbij op dat het door de hoge schutting voor eisers niet mogelijk is om een regenpijp aan te sluiten voor de hemelwaterafvoer en dat daardoor wateroverlast wordt ondervonden op het voor hen aangrenzende perceel. Het probleem kan volgens eisers eenvoudig worden opgelost door de schutting te verlagen tot 2,50 meter. Verweerder heeft daarmee bij het verlenen van de omgevingsvergunning volgens eisers onvoldoende rekening gehouden.
4.7.
Volgens verweerder doet de erfafscheiding geen afbreuk aan de gebruiksmogelijkheden van het perceel van eisers. Het probleem met de hemelwaterafvoer is niet veroorzaakt door de erfafscheiding, maar veroorzaakt doordat eisers de afvoer hebben geplaatst boven het perceel van vergunninghoudster. Vergunninghoudster is niet bereid medewerking te verlenen aan het aansluiten van een regenpijp op haar perceel. De hoogte van de erfafscheiding is daarbij niet van belang. Daar komt nog bij dat het perceel dat van de gang van zaken overlast van water ondervindt, het perceel van vergunninghoudster is en niet dat van eisers.
4.8.
De rechtbank stelt voorop dat op grond van het bestemmingsplan op het perceel een bouwwerk mag worden gebouwd dat maximaal 2.50 meter hoog is. De erfafscheiding is 2.57 meter hoog en voldoet hier dus niet aan. Op grond van artikel 32 van het bestemmingsplan mag worden afgeweken van deze bouwhoogte tot ten hoogste 10% (en dus voor een bouwhoogte tot 2,75 meter). In het tweede lid van artikel 32 is bepaald dat van deze afwijkingsmogelijk alleen gebruik mag worden gemaakt, indien hierdoor geen onevenredige afbreuk wordt gedaan aan de gebruiksmogelijkheden van de aangrenzende gronden en bouwwerken. Tussen partijen is in geschil de vraag of aan dit vereiste al dan niet voldaan wordt.
4.9.
De rechtbank is van oordeel dat met het verhogen van de schutting met 7 centimeter ten opzichte van de in het bestemmingsplan toegelaten situatie (2,50 meter) geen onevenredige afbreuk aan de gebruiksmogelijkheden van de woning en/of het perceel van eisers wordt gedaan. Met ‘aangrenzende gronden en bouwwerken’ wordt gedoeld op het perceel van eisers, dat grenst aan het perceel waarop de vergunning ziet. Eventuele wateroverlast die ondervonden wordt op het perceel van vergunninghoudster maakt dan ook niet dat niet aan de voorwaarden wordt voldaan om binnenplans af te wijken, omdat dit een ander perceel betreft.
4.10.
Ook in de door eisers gestelde onmogelijkheid om een regenpijp aan te sluiten op de dakgoot van hun woning, ziet de rechtbank geen grond voor het oordeel dat onevenredige afbreuk wordt gedaan aan de gebruiksmogelijkheden van de woning en/of het perceel van eisers. Eisers hebben namelijk niet aannemelijk gemaakt dat door de verhoging van de erfafscheiding met 7 centimeter ten opzichte van de in het bestemmingsplan rechtstreeks toegelaten hoogte (waarop de binnenplanse afwijking ziet) het aanbrengen van de regenpijp aan de dakgoot onmogelijk wordt gemaakt. In de eerste plaats is het aanbrengen van de regenpijp namelijk niet mogelijk, omdat de dakgoot zich boven het perceel van derde-partijen bevindt en zij daarvoor geen toestemming geven. In de tweede plaats is het aanbrengen van de regenpijp aan de dakgoot ook bij een schutting van 2,50 meter hoogte niet mogelijk. Dit volgt uit een (interne) rapportage van de bouwinspecteur van verweerder waarin de bouwinspecteur stelt: “kort samengevat lijkt mij een verlaging van 7 cm van de schutting (al dan liet op één specifieke plek) op deze wijze niet toereikend. Doorgaans wordt er (om de doorstroom van het regenwater bij een hevige bui en ophoping van bladeren te verzekeren) namelijk geen hoek van 90 graden toegepast.” Eisers hebben hier niets tegenovergesteld, waaruit volgt dat het juist wel door die verhoging van de erfafscheiding met 7 centimeter niet mogelijk is om de regenpijp aan te sluiten op de dakgoot. Daarbij is de rechtbank aan de vraag in hoeverre sprake is van onevenredigheid nog niet toegekomen.
4.11.
De beroepsgrond slaagt niet.

5.Conclusie

5.1.
De rechtbank concludeert dat verweerder de omgevingsvergunning mocht verlenen. Het beroep is ongegrond.
5.2.
In het onder r.o. 4.4. geconstateerde gebrek ziet de rechtbank wel aanleiding om verweerder te veroordelen in de proceskosten van eisers. De rechtbank stelt de proceskosten van eisers die verweerder moet betalen vast op € 1.814,- (1 punt voor het indienen van het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van € 907,- en een wegingsfactor 1). Verweerder moet ook het griffierecht van € 184,- dat eisers hebben betaald aan eisers vergoeden.
Beslissing
De rechtbank:
- verklaart beroep ongegrond;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten van eisers tot een bedrag van € 1.814,-.
- draagt verweerder op om het betaalde griffierecht van € 184,- aan eisers te vergoeden;
Deze uitspraak is gedaan door mr. C. Drent, rechter, in aanwezigheid van
mr. N.A.M. Bergmans, griffier. Uitgesproken in het openbaar op 7 maart 2025
griffier
rechter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op: 7 maart 2025
Informatie over hoger beroep
Een partij die het niet eens is met deze uitspraak, kan een hogerberoepschrift sturen naar de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met deze uitspraak. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen zes weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden. Kan de indiener de behandeling van het hoger beroep niet afwachten, omdat de zaak spoed heeft, dan kan de indiener de voorzieningenrechter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State vragen om een voorlopige voorziening (een tijdelijke maatregel) te treffen.