In deze zaak heeft de rechtbank Limburg op 12 maart 2025 uitspraak gedaan in een geschil tussen [eiseres sub 1], een onderneming gespecialiseerd in pvc-vloeren, en [gedaagde]. De procedure begon met een dagvaarding waarin [eiseres sub 1] vorderingen indiende tegen [gedaagde] voor het betalen van de aanneemsom van € 6.232,00, buitengerechtelijke incassokosten en een schadevergoeding van € 500,00. De vorderingen waren gebaseerd op een aannemingsovereenkomst die volgens [eiseres sub 1] tot stand was gekomen, maar die [gedaagde] betwistte. De rechtbank heeft vastgesteld dat er een aannemingsovereenkomst was, maar dat partijen ook een minnelijke regeling zijn overeengekomen. Deze regeling hield in dat [eiseres sub 1] het voorschot terugbetaalde en het openstaande bedrag crediteerde, terwijl [gedaagde] de pvc-vloer zou verwijderen. De rechtbank oordeelde dat beide partijen hun verplichtingen uit de minnelijke regeling zijn nagekomen, waardoor de aannemingsovereenkomst was ontbonden. Het beroep van [eiseres sub 1] op bedrog werd afgewezen, omdat niet was aangetoond dat [gedaagde] de vloer niet had verwijderd. De vorderingen van [eiseres sub 1] werden afgewezen en zij werd veroordeeld in de proceskosten van [gedaagde].