ECLI:NL:RBLIM:2025:291

Rechtbank Limburg

Datum uitspraak
15 januari 2025
Publicatiedatum
17 januari 2025
Zaaknummer
10751540 \ CV EXPL 23-4442
Instantie
Rechtbank Limburg
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vonnis inzake consumentenkoop en bewijslevering van contante betaling

In deze zaak, die voor de Kantonrechter van de Rechtbank Limburg te Maastricht is behandeld, gaat het om een geschil tussen een eiser en een gedaagde over een consumentenkoop. De eiser, vertegenwoordigd door mr. R.P.H. Sangers, heeft de gedaagde, die in persoon procedeert, aangeklaagd voor een bedrag van € 1.000,00 dat hij contant zou hebben betaald bij de aankoop van een auto. De procedure is gestart met een tussenvonnis van 7 augustus 2024, waarin de eiser de opdracht kreeg om bewijs te leveren van de betaling. Tijdens het getuigenverhoor op 14 november 2024 zijn drie getuigen gehoord, waaronder de eiser zelf en een getuige die aanwezig was bij de transactie. De kantonrechter heeft vastgesteld dat de eiser voldoende bewijs heeft geleverd dat hij de contante betaling heeft gedaan, ondanks de ontkenning van de gedaagde. De kantonrechter heeft geoordeeld dat de gedaagde, naast een eerdere veroordeling, ook het bedrag van € 1.000,00 aan de eiser moet terugbetalen. De kantonrechter heeft verder bepaald dat de wettelijke rente over dit bedrag toewijsbaar is, met ingang van veertien dagen na het vonnis. De eiser heeft ook buitengerechtelijke incassokosten gevorderd, maar deze zijn afgewezen omdat de kantonrechter onvoldoende bewijs heeft gezien van de verrichte werkzaamheden. De gedaagde is in het ongelijk gesteld en moet de proceskosten betalen, die zijn vastgesteld op € 1.866,85. Het vonnis is uitgesproken op 15 januari 2025.

Uitspraak

RECHTBANKLIMBURG
Civiel recht
Kantonrechter
Zittingsplaats Maastricht
Zaaknummer: 10751540 \ CV EXPL 23-4442
Vonnis van 15 januari 2025
in de zaak van
[eiser],
te [woonplaats 1] ,
eisende partij,
gemachtigde: mr. R.P.H. Sangers,
tegen
[gedaagde] , H.O.D.N. [handelsnaam],
te [woonplaats 2] ,
gedaagde partij,
in persoon procederend.
Partijen worden hierna [eiser] en [gedaagde] genoemd.

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- het tussenvonnis van 7 augustus 2024 waarin aan [eiser] een bewijsopdracht is gegeven;
- het getuigenverhoor van 14 november 2024.
1.2.
In het proces-verbaal van getuigenverhoor van 14 november 2024 heeft de kantonrechter bepaald dat beide partijen op de rol van 27 november 2024 nog stukken mochten overleggen, waarna partijen op de rol van 8 januari 2025 nog in de gelegenheid zouden worden gesteld om kort op elkaars stukken te reageren. Nu beide partijen hebben nagelaten om (tijdig) stukken in te dienen op de rolzitting van 27 november 2024 en zij evenmin om uitstel hebben verzocht, heeft de kantonrechter bepaald dat eindvonnis in deze zaak zal worden gewezen. De stukken van [eiser] die ter griffie zijn ontvangen op 4 december 2024 zullen in de verdere beoordeling van de zaak buiten beschouwing worden gelaten.

2.De verdere beoordeling

2.1.
De kantonrechter verwijst naar en blijft bij hetgeen is overwogen en beslist in het tussenvonnis van 7 augustus 2024.
2.2.
In dat tussenvonnis is [eiser] in de gelegenheid gesteld om te bewijzen dat de koopprijs van de auto € 6.400,00 bedroeg en dat hij, naast de betaling van € 5.400,00 per bankoverschrijving, nog een bedrag van € 1.000,00 contant aan [gedaagde] heeft betaald.
2.3.
In het kader van deze bewijsopdracht heeft [eiser] drie getuigen laten horen, namelijk de heer [getuige] , [gedaagde] en [eiser] zelf. De kantonrechter zal aan de hand van deze getuigenverklaringen beoordelen of [eiser] in zijn bewijsopdracht is geslaagd. De kantonrechter stelt daarbij voorop dat het voor bewijslevering voldoende is dat met een redelijke mate van zekerheid kan worden vastgesteld dat de te bewijzen feiten zich hebben voorgedaan of niet. Dat is het geval wanneer uit de beschikbare bewijsmiddelen redelijkerwijs kan worden afgeleid dat het feit zich heeft voorgedaan, en uit die bewijsmiddelen niet even goed kan worden afgeleid dat hetgeen de wederpartij met betrekking tot dat feit stelt, zich heeft voorgedaan, terwijl zich evenmin de situatie voordoet dat bewijsmateriaal ontbreekt dat redelijkerwijs verwacht mocht worden.
2.4.
De kantonrechter constateert dat getuige [getuige] – kort samengevat – heeft verklaard dat hij bij de aankoop van de auto op 12 maart 2022 aanwezig was en dat hij heeft gezien dat [eiser] die dag een contante betaling aan [gedaagde] heeft verricht. Hij wist echter niet meer hoeveel geld dit was.
2.5.
[eiser] heeft als partijgetuige – in aanvulling daarop – verklaard dat hij naar aanleiding van de advertentie waarin de auto werd aangeboden voor een koopprijs van € 6.950,00 telefonisch contact heeft opgenomen met [gedaagde] en dat hij heeft gevraagd of de prijs nog verlaagd kon worden. Hij heeft toen te horen gekregen dat de prijs nog verlaagd kon worden naar € 6.500,00, waarvan € 1.000,00 contant betaald diende te worden. [eiser] heeft ook verklaard dat hij op 12 maart 2022 om 9:19 uur € 1.000,00 heeft gepind en dat bedrag aan [gedaagde] heeft overhandigd en dat dit de betaling is die getuige [getuige] hem heeft zien doen aan [gedaagde] .
2.6.
Gelet op de inhoud van deze verklaringen is de kantonrechter van oordeel dat [eiser] erin is geslaagd om zijn stellingen omtrent de hoogte van de koopprijs en de contante betaling van € 1.000,00 te bewijzen. De enkele verklaring van [gedaagde] dat hij nooit contant geld heeft ontvangen is, zonder enig ander bewijs, onvoldoende om aan de verklaringen van [getuige] en [eiser] te twijfelen en daaraan geen doorslaggevende betekenis toe te kennen. Zonder nadere uitleg acht de kantonrechter het bovendien niet aannemelijk dat [gedaagde] een met een bedrag van liefst € 1.550,00 verlaagde koopprijs voor de auto zou geaccepteerd hebben. Het voorgaande leidt tot de conclusie dat [gedaagde] , in aanvulling op de eerdere veroordeling uit het tussenvonnis van 7 augustus 2024, veroordeeld zal worden tot betaling van het bedrag van € 1.000,00.
2.7.
Pas door dit vonnis is voor [gedaagde] de verplichting ontstaan om ook dit bedrag als onverschuldigde betaling aan [eiser] terug te betalen. Nu zich niet de situatie voordoet als bedoeld in art. 6:205 BW (dat [gedaagde] de betaling van [eiser] te kwader trouw heeft aangenomen) diende [gedaagde] – alvorens hij in verzuim kon raken – in gebreke te worden gesteld. Gesteld noch gebleken is dat [gedaagde] ten aanzien van de betaling van het bedrag van € 1.000,00 eerder in gebreke is gesteld, zodat [gedaagde] pas door dit vonnis in verzuim raakt. Omdat aan [gedaagde] een redelijke termijn voor voldoening dient te worden gegeven, zal de kantonrechter de gevorderde wettelijke rente over dit bedrag toewijzen met ingang van veertien dagen na dit vonnis.
2.8.
[eiser] vordert ook een vergoeding van buitengerechtelijke incassokosten. De toegewezen vordering valt niet onder het toepassingsbereik van het Besluit vergoeding voor buitengerechtelijke incassokosten (hierna: het Besluit). De kantonrechter zal daarom de gevorderde vergoeding toetsen aan de oriëntatiepunten voor de beoordeling van dergelijke vorderingen uit het Rapport BGK-integraal. Bij de beoordeling van de vraag of de gevorderde buitengerechtelijke incassokosten voor vergoeding in aanmerking komen, hanteert de kantonrechter het uitgangspunt dat verrichtingen voorafgaand aan het geding worden gezien als voorbereiding van de gedingstukken en instructie van de zaak. Bij afzonderlijk voor vergoeding in aanmerking komende kosten moet het gaan om verrichtingen die meer omvatten dan een enkele (eventueel herhaalde) aanmaning, het enkel doen van een schikkingsvoorstel, het inwinnen van eenvoudige inlichtingen of het op gebruikelijke wijze samenstellen van het dossier. Tegen deze achtergrond heeft [eiser] onvoldoende gesteld met betrekking tot de verrichte werkzaamheden. De vordering tot vergoeding van buitengerechtelijke kosten zal daarom worden afgewezen.
2.9.
[gedaagde] is in het ongelijk gesteld en moet daarom de proceskosten (inclusief nakosten) betalen, met dien verstande dat de kosten voor het uittreksel van de Kamer van Koophandel zullen worden beperkt tot het in het Besluit tarieven ambtshandelingen gerechtsdeurwaarders bepaalde bedrag van € 2,71 zoals geldend op de datum van het uitbrengen van de dagvaarding. De proceskosten van [eiser] worden daarom vastgesteld op:
- kosten van de dagvaarding
131,85
- griffierecht
244,00
- salaris gemachtigde
1.356,00
(4 punten × € 339,00)
- nakosten
135,00
(plus de kosten van betekening zoals vermeld in de beslissing)
Totaal
1.866,85

3.De beslissing

De kantonrechter
3.1.
veroordeelt [gedaagde] , in aanvulling op de veroordeling uit het vonnis van
7 augustus 2024, om aan [eiser] te betalen een bedrag van € 1.000,00, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf veertien dagen na de datum van dit vonnis tot de dag van volledige betaling,
3.2.
veroordeelt [gedaagde] in de proces- en nakosten van € 1.866,85, te betalen binnen veertien dagen na aanschrijving daartoe, te vermeerderen met de kosten van betekening als [gedaagde] niet tijdig aan de veroordelingen voldoet en het vonnis daarna wordt betekend,
3.3.
verklaart dit vonnis tot zover uitvoerbaar bij voorraad,
3.4.
wijst het meer of anders gevorderde af.
Dit vonnis is gewezen door mr. R.P.J. Quaedackers en in het openbaar uitgesproken op 15 januari 2025.
LC