In deze zaak heeft de kantonrechter van de Rechtbank Limburg op 15 januari 2025 uitspraak gedaan in een geschil tussen een verhuurder en een huurder. De eiser, vertegenwoordigd door mr. D.M. Gijzen, vorderde betaling van een huurachterstand en herstelkosten van de gehuurde woning. De huurovereenkomst was op 1 februari 2018 ingegaan en de huurder had de overeenkomst opgezegd per 1 november 2021. De eiser stelde dat de huurder de woning niet in goede staat had opgeleverd en vorderde een totaalbedrag van € 21.511,89, inclusief wettelijke rente en buitengerechtelijke incassokosten.
De kantonrechter heeft vastgesteld dat de huurovereenkomst op 9 september 2021 was opgezegd en dat de huurder met instemming van de verhuurder in de woning is gebleven tot 7 januari 2022. De rechter oordeelde dat de huurder een huurprijs van € 135,48 verschuldigd was voor de periode van 1 tot en met 7 januari 2022, maar dat er geen huur meer verschuldigd was na deze datum. De vordering tot betaling van de huurachterstand werd gedeeltelijk toegewezen, waarbij de huurder nog € 585,48 moest betalen.
Wat betreft de herstelkosten van € 15.061,89 en de vordering tot vergoeding van huurderving van € 5.400,00, oordeelde de rechter dat de huurder de woning deugdelijk had opgeleverd en dat de eiser niet had aangetoond dat de woning 21 maanden niet verhuurd kon worden. Deze vorderingen werden afgewezen. De kantonrechter compenseerde de proceskosten, zodat iedere partij de eigen kosten droeg. Het vonnis werd uitvoerbaar bij voorraad verklaard, wat betekent dat het onmiddellijk van kracht is, ongeacht een eventueel hoger beroep.