ECLI:NL:RBLIM:2025:3215

Rechtbank Limburg

Datum uitspraak
2 april 2025
Publicatiedatum
4 april 2025
Zaaknummer
11202577 \ CV EXPL 24-3469
Instantie
Rechtbank Limburg
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vordering tot betaling van een geldsom en rente in het kader van een beschermingsbewind

In deze zaak heeft de kantonrechter op 2 april 2025 uitspraak gedaan in een geschil tussen BUREAU INKOMENS BEHEER B.V. (BIB) en BONAFIZO B.V. over een vordering tot betaling van een geldsom en rente. BIB, vertegenwoordigd door mr. S.X.J. Zuidema, vorderde betaling van € 16.640,12, vermeerderd met 6% rente, en buitengerechtelijke incassokosten van € 941,40. De vordering was gebaseerd op een lening die BIB had verstrekt aan [naam onderbewindgestelde 1], die onder bewind stond, en die nooit was terugbetaald door [naam onderbewindgestelde 2], de broer van [naam onderbewindgestelde 1]. De kantonrechter heeft vastgesteld dat de lening op 2 januari 2002 opeisbaar was, maar dat de vordering van BIB inmiddels was verjaard, omdat deze pas in januari 2024 was opgeëist. De kantonrechter heeft geoordeeld dat de verjaringstermijn was gaan lopen op 3 januari 2002 en dat de vordering op 3 januari 2022 was verjaard. BIB's argumenten dat de vordering niet kon verjaren, werden door de kantonrechter verworpen. De proceskosten werden gecompenseerd, waarbij iedere partij de eigen kosten draagt. De gevorderde uitvoerbaarverklaring bij voorraad werd afgewezen, omdat de vorderingen werden afgewezen.

Uitspraak

RECHTBANKLIMBURG
Civiel recht
Kantonrechter
Zittingsplaats Maastricht
Zaaknummer: 11202577 \ CV EXPL 24-3469
Vonnis van 2 april 2025
in de zaak van
BUREAU INKOMENS BEHEER B.V. (BIB), onderdeel van
COHEDRON B.V.,
in hoedanigheid van bewindvoerder in het beschermingsbewind van
[naam onderbewindgestelde 1], wonend te [woonplaats] ,
gevestigd te Brunssum,
eisende partij,
hierna te noemen: BIB q.q.,
gemachtigde: mr. S.X.J. Zuidema,
tegen
BONAFIZO B.V., in hoedanigheid van bewindvoerder in het beschermingsbewind van
[naam onderbewindgestelde 2], wonend te [woonplaats] ,
gevestigd te Brunssum,
gedaagde partij,
hierna te noemen: Bonafizo q.q.,
gemachtigde: mr. L.E.I.K. Jaminon.

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- het exploot van dagvaarding van 2 juli 2024 met producties 1 tot en met 6;
- de conclusie van antwoord met producties 1 en 2;
- de conclusie van repliek met productie 7;
- de conclusie van dupliek.
1.2.
Ten slotte is vonnis bepaald.

2.De feiten

2.1.
De goederen van [naam onderbewindgestelde 1] (hierna: [naam onderbewindgestelde 1] ) zijn door de kantonrechter onder bewind gesteld. BIB q.q. is door de kantonrechter tot bewindvoerder benoemd.
2.2.
Ook de goederen van [naam onderbewindgestelde 2] (hierna: [naam onderbewindgestelde 2] ) zijn door de kantonrechter onder bewind gesteld. Bonafizo q.q. is door de kantonrechter tot bewindvoerder benoemd.
2.3.
[naam onderbewindgestelde 1] en [naam onderbewindgestelde 2] zijn broers. Hun vader is op 5 februari 1990 overleden en hun moeder (hierna: erflater) op 14 mei 2000. Erflater heeft over haar nalatenschap beschikt bij testament van 22 januari 1980.
2.4.
Op 19 juli 2001 heeft de kantonrechter een machtiging inzake bewind meerderjarigen verstrekt aan de toenmalige bewindvoerder van [naam onderbewindgestelde 1] waarin – voor zover relevant voor dit geschil – het volgende is bepaald:
“daartoe strekkende dat verzoeker machtiging zal worden verleend om namens de rechthebbende de vordering ad f. 36.670,-- op zijn broer [naam onderbewindgestelde 2] , zijnde het aandeel van de rechthebbende in de nalatenschap van zijn moeder (…), eerst opeisbaar te laten zijn bij het overlijden van de rechthebbende, onder de voorwaarde dat genoemde [naam onderbewindgestelde 2] de successierechten van de rechthebbende zal voorschieten en dat [naam onderbewindgestelde 2] aan de rechthebbende betaalt een rente van 6% per jaar over voormeld bedrag, te voldoen in halfjaarlijkse termijnen, per 1 januari en 1 juli van elk jaar, e.e.a. conform het bij het verzoekschrift overgelegde testament. Bovendien zal door [naam onderbewindgestelde 2] tot zekerheid voor de hoofdsom en rentebetalingen een recht van 3e hypotheek worden gevestigd op het pand (…) ten behoeve van de rechthebbende.”
2.5.
Op 22 november 2001 is tussen [naam onderbewindgestelde 1] , schuldeiser, en [naam onderbewindgestelde 2] , schuldenaar, een hypotheekakte verleden waarin – voor zover relevant voor dit geschil – het volgende is opgenomen:

A. SCHULDBEKENTENIS/BEPALINGEN GELDLENING.
De schuldenaar verklaart hierbij schuldig te zijn aan de schuldeiser (…), een hoofdsom groot
ZESTIENDUIZEND ZESHONDERD VEERTIG EURO EN TWAALF EUROCENT (€ 16.640,12)ofwel
ZESENDERTIG DUIZEND ZESHONDERD ZEVENTIG GULDEN (f. 36.670,00), zijnde het aandeel van de schuldeiser in de nalatenschap van de moeder van schuldeiser en schuldenaar (…).
(…)
Voor deze geldlening gelden de navolgende bepalingen en bedingen:
1. ZEKERHEID.
De schuldeiser en de schuldenaar zijn overeengekomen dat de schuldenaar, tot zekerheid voor de terugbetaling van de hoofdsom en de betaling van het verder verschuldigde ten behoeve van de schuldeiser recht van tweede hypotheek respectievelijk een tweede pandrecht zal vestigen zoals hierna nader omschreven.
2. RENTE.
Vanaf veertien mei tweeduizend is de schuldenaar over de hoofdsom respectievelijk het onafgeloste gedeelte daarvan, een rente verschuldigd berekend van
ZES PROCENT (6%)per jaar, te voldoen halfjaarlijks op één januari en op één juli, voor het eerst op een januari tweeduizendtwee.
(…)
5. OPEISBAARHEID.
De hoofdsom alsmede de lopende en eventuele achterstallige rente, drie maanden extra rente en eventuele boete, is direct opeisbaar in geval van:
niet, niet tijdige of niet behoorlijke nakoming door de schuldenaar van zijn verplichting tot betaling van rente (…), tenzij de schuldenaar na door de schuldeiser aan zijn verplichtingen te zijn herinnerd alsnog, binnen acht dagen na ontvangst van deze herinnering, het verschuldigde voldoet en/of zijn verplichtingen alsnog nakomt;
(…);
(…);
(…);
ingeval van overlijden van de schuldeiser;
in de hierna bij de hypotheekbepalingen genoemde gevallen.”
2.6.
[naam onderbewindgestelde 2] heeft nooit rente betaald aan [naam onderbewindgestelde 1] .
2.7.
Op 10 november 2020 is de woning waarop het recht van hypotheek was gevestigd, verkocht. [naam onderbewindgestelde 1] heeft geen afrekening of uitbetaling ontvangen.
2.8.
Bij brief van 23 januari 2024 heeft de gemachtigde van BIB q.q. Bonafizo q.q. bericht over de vordering van [naam onderbewindgestelde 1] op [naam onderbewindgestelde 2] .
2.9.
Partijen hebben vervolgens met elkaar gecorrespondeerd. Dit heeft niet geleid tot een oplossing van het geschil.

3.Het geschil

3.1.
Samengevat vordert BIB q.q. dat de kantonrechter bij beschikking – de kantonrechter begrijpt bij vonnis – voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad, Bonafizo q.q. zal veroordelen:
I. tot het tegen behoorlijk bewijs van kwijting betalen van € 16.640,12, vermeerderd met 6% rente, welke vordering gemaximeerd wordt tot € 25.000,00, te vermeerderen met de wettelijke rente;
II. tot het tegen behoorlijk bewijs van kwijting betalen van € 941,40 aan buitengerechtelijke incassokosten, te vermeerderen met de wettelijke rente, welke vordering tevens onder het maximum van € 25.000,00 valt;
III. in de proceskosten, te vermeerderen met de wettelijke rente.
3.2.
Bonafizo q.q. voert verweer. Bonafizo q.q. concludeert tot niet-ontvankelijkheid van BIB q.q., dan wel tot afwijzing van de vorderingen van BIB q.q., met voor zoveel mogelijk uitvoerbaar bij voorraad te verklaren veroordeling van BIB q.q. in de kosten van deze procedure.
3.3.
Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover nodig, nader ingegaan.

4.De beoordeling

4.1.
De kantonrechter is van oordeel dat de vorderingen van BIB q.q. moeten worden afgewezen en dat de proceskosten tussen partijen moeten worden gecompenseerd. Daartoe wordt als volgt overwogen.
4.2.
BIB q.q. legt aan haar vordering de stelling ten grondslag dat [naam onderbewindgestelde 2] de halfjaarlijkse rente niet heeft betaald en dat zij de vordering wenst op te eisen nu het recht van hypotheek helaas niet heeft opgeleverd dat [naam onderbewindgestelde 1] zijn vordering betaald heeft gekregen en [naam onderbewindgestelde 2] al jaren de rente niet heeft betaald.
4.3.
Bonafizo q.q. stelt zich onder meer op het standpunt dat de vordering van BIB q.q. is verjaard.
4.4.
Een rechtsvordering tot nakoming van een verbintenis uit overeenkomst tot een geven of een doen verjaart door verloop van vijf jaren na de aanvang van de dag, volgende op die waarop de vordering opeisbaar is geworden. Bij een verbintenis tot nakoming na onbepaalde tijd – zoals in dit geval – loopt deze termijn pas van de aanvang van de dag, volgende op die waartegen de schuldeiser heeft medegedeeld tot opeising over te gaan, en verjaart de rechtsvordering in elk geval door verloop van twintig jaren na de aanvang van de dag, volgende op die waartegen de opeising, zonodig na opzegging door de schuldeiser, op zijn vroegst mogelijk was. Dit is bepaald in artikel 3:307 van het Burgerlijk Wetboek (hierna: BW).
4.5.
De vraag moet worden beantwoord of en, zo ja op welk moment de twintigjarige verjaringstermijn is gaan lopen. Daarvoor is bepalend wat moet worden verstaan onder de dag waartegen opeising op zijn vroegst mogelijk was. In dat verband is van belang dat een verbintenis opeisbaar is wanneer de schuldeiser aanspraak kan maken op het verrichten van de prestatie. Het moment van eerste opeisbaarheid moet op basis van uitleg van de overeenkomst of de betrokken wettelijke regeling worden bepaald.
4.6.
Partijen verschillen van mening over vanaf welk moment de lening opeisbaar is. Bonafizo q.q. stelt zich op het standpunt dat de lening op zijn vroegst op 2 januari 2002 opeisbaar was omdat het op die datum voor [naam onderbewindgestelde 1] duidelijk was dat [naam onderbewindgestelde 2] de eerste rentetermijn niet had betaald. BIB q.q. stelt zich op het standpunt dat de lening pas opeisbaar is op het moment dat [naam onderbewindgestelde 1] overlijdt.
4.7.
Bij de uitleg van hetgeen partijen zijn overeengekomen moet het zogeheten Haviltex-criterium in acht worden genomen. Dit criterium houdt in dat het aankomt op de zin die partijen in de gegeven omstandigheden over en weer redelijkerwijs aan de bepalingen van de overeenkomst mochten toekennen en op hetgeen zij te dien aanzien redelijkerwijs van elkaar mochten verwachten (zie HR 13 maart 1981, ECLI:NL:HR:1981:AG4158).
4.8.
In A.5. van de hypotheekakte zijn zes situaties benoemd waarin de hoofdsom direct opeisbaar is waaronder onder a. het niet, niet tijdig of niet behoorlijk nakoming van de verplichting tot betaling van rente en onder e. ingeval van overlijden van de schuldeiser (zie 2.5). Weliswaar staat in het testament – zoals BIB q.q. betoogt – dat het de bedoeling van erflater is dat de lening alleen opeisbaar wordt bij het overlijden van [naam onderbewindgestelde 1] , maar het testament van erflater is niet hetgeen partijen in deze zaak zijn overeengekomen en dat geldt ook voor de machtiging die de kantonrechter heeft verleend. BIB q.q. heeft geen andere feiten en/of omstandigheden naar voren gebracht waaruit kan volgen dat de lening pas opeisbaar wordt bij overlijden van [naam onderbewindgestelde 1] . Een redelijke uitleg van onderdeel a van A.5. en A.2. van de hypotheekakte (zie 2.5) brengt dan ook mee dat de lening in dit geval voor het eerst opeisbaar was op 2 januari 2002.
4.9.
Conform artikel 3:307 lid 2 BW is de verjaringstermijn gaan lopen op 3 januari 2002 en verjaarde de vordering van BIB q.q. in beginsel op 3 januari 2022. Deze datum is gelegen na 23 november 2021 – twintig jaar na aanvang van de dag volgend op die waarop de hypotheek aan de verbintenis is verbonden – waardoor de uitzondering ter zake van de verjaring van de vordering tot nakoming van een verbintenis tot zekerheid waarvan een hypotheek strekt, niet van toepassing is (artikel 3:323 lid 3 BW).
Nu tussen partijen niet ter discussie staat dat BIB q.q. Bonafizo q.q. voor het eerst bij brief van 23 januari 2024 heeft aangeschreven, is de vordering van BIB q.q. verjaard.
4.10.
Juist is, zoals BIB q.q. heeft gesteld, dat een vordering tot verdeling van een gemeenschappelijk goed niet kan verjaren, maar om een dergelijke vordering gaat het hier niet. Dit standpunt biedt dus ook geen soelaas.
4.11.
Ook het verweer van BIB q.q. dat het beroep van Bonafizo q.q. op verjaring naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is, slaagt niet. Verjaringstermijnen dienen de rechtszekerheid en hebben dan ook in beginsel een absoluut karakter. Slechts in uitzonderlijke gevallen kunnen deze termijnen buiten toepassing blijven op grond van artikel 6:2 lid 2 BW (HR 23 april 2021, ECLI:NL:HR:2021:649). Daarvan is in dit geval naar het oordeel van de kantonrechter geen sprake. De goederen van [naam onderbewindgestelde 1] stonden namelijk, gelet op de door de kantonrechter verleende machtiging (productie 2 bij dagvaarding), al van vóór het verlijden van de hypotheekakte onder bewind. De beschermingsbewindvoerder wordt geacht op de hoogte te zijn van de inhoud van de hypotheekakte. Dat er voor het einde van de verjaringstermijn geen actie is ondernomen dient dan ook voor rekening en risico van [naam onderbewindgestelde 1] dan wel zijn bewindvoerder te blijven. Daarbij weegt de kantonrechter ook mee dat BIB q.q. in randnummer 3 bij repliek naar voren heeft gebracht dat de toenmalige bewindvoerder van [naam onderbewindgestelde 1] op 14 juli 2020, dus nog vóór het einde van de verjaringstermijn, een deurwaardersexploot heeft ontvangen van de eerste hypotheekhouder waarin zij stelt over te gaan tot executie van haar eerste hypotheekrecht op de woning van [naam onderbewindgestelde 2] .
4.12.
Gelet op de familierelatie tussen partijen zullen de proceskosten tussen hen worden gecompenseerd, in die zin dat iedere partij de eigen kosten draagt.
4.13.
De gevorderde uitvoerbaarverklaring bij voorraad wordt afgewezen omdat de vorderingen worden afgewezen en er bij compensatie van proceskosten geen titel ten uitvoer kan worden gelegd.

5.De beslissing

De kantonrechter
5.1.
wijst de vorderingen van BIB q.q. af,
5.2.
compenseert de kosten van de procedure tussen partijen, in die zin dat iedere partij de eigen kosten draagt.
Dit vonnis is gewezen door mr. R.P.J. Quaedackers en in het openbaar uitgesproken op
2 april 2025.
CL