ECLI:NL:RBLIM:2025:3245

Rechtbank Limburg

Datum uitspraak
7 april 2025
Publicatiedatum
4 april 2025
Zaaknummer
ROE 22/2902
Instantie
Rechtbank Limburg
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de toekenning van een WW-uitkering aan een ex-werkneemster van de gemeente Sittard-Geleen

In deze uitspraak van de Rechtbank Limburg, gedaan op 7 april 2025, wordt de toekenning van een WW-uitkering aan een ex-werkneemster van de gemeente Sittard-Geleen beoordeeld. De rechtbank oordeelt dat het Uwv ten onrechte een WW-uitkering heeft toegekend aan de ex-werkneemster, omdat zij op eigen verzoek haar dienstbetrekking heeft beëindigd. De ex-werkneemster was sinds 1 januari 2002 in dienst bij de gemeente en werkte als conservator bij Museum Het Domein. Na de privatisering van het museum in 2021 zijn er afspraken gemaakt over de overgang van medewerkers naar de nieuwe stichting, De Domijnen. De ex-werkneemster heeft echter een vaststellingsovereenkomst gesloten met de gemeente, waardoor haar dienstverband pas eindigde op 1 juli 2022, terwijl zij al per 31 december 2021 haar werkzaamheden had beëindigd. Het Uwv heeft haar WW-aanvraag goedgekeurd, maar het college van burgemeester en wethouders heeft hiertegen beroep aangetekend, stellende dat er geen sprake was van een vertrekregeling en dat de ex-werkneemster op eigen initiatief haar dienstverband heeft beëindigd. De rechtbank heeft het beroep van het college gegrond verklaard, het bestreden besluit vernietigd en de WW-aanvraag van de ex-werkneemster afgewezen. De rechtbank concludeert dat de ex-werkneemster verwijtbaar werkloos is geworden, omdat zij zelf het initiatief heeft genomen om haar dienstverband te beëindigen, ondanks dat er een vertrekregeling was.

Uitspraak

RECHTBANK LIMBURG
Zittingsplaats Roermond
Bestuursrecht
zaaknummer: ROE 22/2902

uitspraak van de meervoudige kamer van 7 april 2025 in de zaak tussen

het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Sittard-Geleen, uit Sittard, het college
(gemachtigde: [gemachtigde] ),
en
de Raad van Bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (locatie Heerlen), het Uwv
(gemachtigde: mr. R. Boonstra).
Als derde-partij neemt aan de zaak deel: [derde-partij] uit [woonplaats] (ex-werkneemster)
(gemachtigde: mr. M.C.W.C. van Zon).

Inleiding

1. In deze uitspraak beoordeelt de rechtbank het beroep van het college tegen de toekenning van een uitkering op grond van de Werkloosheidswet (WW) aan ex-werkneemster.
1.1.
Het Uwv heeft de WW-aanvraag van ex-werkneemster ingewilligd met het besluit van 18 juli 2022. Met het bestreden besluit van 9 november 2022 op het bezwaar van het college is het Uwv bij het hiervoor genoemde besluit gebleven.
1.2.
Het Uwv heeft op het beroep gereageerd met een verweerschrift.
1.3.
De rechtbank heeft het beroep op 3 februari 2025 op zitting behandeld. Namens het college is verschenen [gemachtigde] . Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde. De ex-werkneemster is verschenen, bijgestaan door haar gemachtigde.

Beoordeling door de rechtbank

2. De rechtbank beoordeelt of het Uwv terecht een WW-uitkering aan de ex-werkneemster heeft toegekend. Zij doet dat aan de hand van de beroepsgronden van het college.
3. De rechtbank is van oordeel dat het beroep gegrond is. Hierna legt de rechtbank uit hoe zij tot dit oordeel komt en welke gevolgen dit oordeel heeft. Voor de relevante wettelijke bepalingen verwijst de rechtbank naar de bijlage bij deze uitspraak.
Waar gaat de zaak over?
4. Ex-werkneemster was sinds 1 januari 2002 in dienst bij de gemeente Sittard-Geleen (de gemeente). Zij werkte bij Museum Het Domein, laatstelijk als conservator. Dat museum was tot 1 januari 2021 onderdeel van de gemeente, maar is per die datum opgegaan in een privaatrechtelijke stichting, De Domijnen genaamd.
5. In het kader van de overgang van medewerkers van de gemeente naar De Domijnen zijn afspraken gemaakt. Daarin lag als uitgangspunt besloten dat de medewerkers zoals ex-werkneemster, die materieel een functie hadden bij onder meer het museum, per 1 januari 2021 in dienst zouden treden bij De Domijnen. Het college en ex-werkneemster hebben echter een vaststellingsovereenkomst gesloten. Daarin is overeengekomen dat zij feitelijk blijft werken in haar oude functie als conservator, maar dat haar dienstverband bij de gemeente pas eindigt per 1 juli 2022. Aansluitend maakt zij gebruik van het ABP-vroegpensioen. De laatste werkdag van ex-werkneemster is 31 december 2021. Van 1 januari 2022 tot 1 juli 2022 is zij vrijgesteld van werkzaamheden, onder meer vanwege een stuwmeer aan verlofdagen.
6. Vervolgens heeft ex-werkneemster op 5 juli 2022 de onderliggende WW-aanvraag ingediend. Het Uwv heeft haar met ingang van 4 juli 2022 tot en met (in beginsel) 3 juli 2024 in aanmerking gebracht voor die uitkering. Op die uitkering wordt haar prepensioen in mindering gebracht. Tevens is haar toegestaan om een opleiding te volgen met behoud van uitkering.
7. Het college, eigenrisicodrager voor de WW, is het niet eens met de toekenning van die WW-uitkering. Ter zitting heeft de gemachtigde van het college desgevraagd meegedeeld dat het beroep niet (langer) gericht is tegen de toestemming om met behoud van de WW-uitkering een opleiding te volgen.
Standpunten van partijen
8. Partijen zijn verdeeld over de vraag of al dan niet sprake is geweest van een ontslag van ex-werkneemster op eigen verzoek.
Het Uwv
9. Het Uwv stelt zich op het standpunt dat géén sprake is geweest van een ontslag op eigen verzoek maar van een ontslag naar aanleiding van een vertrekregeling.
9.1.
Vanwege de privatisering van onder meer Museum Het Domein per 1 januari 2021 is aan (toen nog) werkneemster, evenals aan andere collega’s, aangeboden per genoemde datum het dienstverband met de gemeente te beëindigen en in dienst te treden bij De Domijnen. In het kader van de voorwaarden waaronder die overgang zou plaatsvinden is – in overleg met de vakbonden - een zogenoemd Afsprakenkader opgesteld.
9.2.
Naast het Afsprakenkader is nog een aanvullende regeling gemaakt voor werknemers die in 2021 met pensioen of keuzepensioen zouden gaan. De betreffende werknemers kregen de mogelijkheid om - ook na 1 januari 2021 - uiterlijk tot en met 31 december 2021 in dienst te blijven bij de gemeente en in de tussentijd feitelijk werkzaam te zijn bij De Domijnen. Daarbij gold als voorwaarde dat zij aansluitend met pensioen of keuzepensioen zouden gaan.
9.3.
Aan de voorwaarde voor deze aanvullende regeling voldeed ex-werkneemster niet, maar het college heeft toegezegd dat ex-werkneemster toch gebruik mocht maken van deze aanvullende regeling. Dat maakt naar de mening van het Uwv dat het initiatief voor het vertrek van ex-werkneemster bij de gemeente lag en niet bij ex-werkneemster. Van een ontslag op eigen verzoek en verwijtbare werkloosheid is daarom volgens het Uwv geen sprake. Ter zitting heeft de gemachtigde van het Uwv daarbij verwezen naar paragraaf 2 van de ‘Beleidsregels toepassing artikelen 24 en 27 WW 2006’ [1] (de Beleidsregels).
Ex-werkneemster
10. Ex-werkneemster stelt zich op het standpunt dat terecht een WW-uitkering is toegekend. Zij heeft gebruik gemaakt van de mogelijkheid die het college haar heeft geboden om van een afvloeiingsregeling gebruik te maken. Ter zitting heeft zij daaraan toegevoegd dat druk op haar werd uitgeoefend om alvast met vroegpensioen te gaan. In de vijf jaren dat ze al bij De Domijnen werkte was sprake van psychologische oorlogsvoering. Het leek haar daarom beter om haar eenmansbedrijf in de cultuursector uit te bouwen en met vroegpensioen te gaan. Zij heeft zich echter genoodzaakt gezien naast het vroegpensioen een WW-uitkering te vragen omdat de cultuursector als gevolg van de covid-crisis was ingestort en zij daardoor nauwelijks aanvullend inkomen kon genereren als kleine zelfstandige.
Het college
11. Het college stelt zich op het standpunt dat in het geval van ex-werkneemster geen sprake is geweest van een vertrekregeling. Dat zou namelijk impliceren dat het ontslag een gevolg is geweest van een reorganisatie om bedrijfseconomische redenen en dat is niet het geval geweest. De aanvullende afspraak betrof een alternatief voor oudere medewerkers die er tegenop zagen om aan het einde van hun loopbaan nog van dienstverband te veranderen. Ex-werkneemster wist dat zij eigenlijk geen beroep kon doen op de aanvullende afspraak, maar zij heeft zich desondanks bij het college gemeld met de wens om van deze optie gebruik te maken. Het college is haar daarin tegemoetgekomen. Daarbij is overleg geweest met de directeur van De Domijnen. Van ‘tal van redenen’ waarom de betreffende directeur ex-werkneemster niet zou hebben willen overnemen, is naar de mening van het college daarbij geen sprake geweest. Er is geen aanleiding om te veronderstellen dat ex-werkneemster in haar functie van conservator erfgoed niet tot aan haar pensioen (8 juli 2025) had kunnen blijven doorwerken in dienst van De Domijnen. Ex-werkneemster had dus op basis van het Afsprakenkader in dienst kunnen treden bij De Domijnen, maar heeft een andere keuze gemaakt: ex-werkneemster heeft ontslag genomen op eigen verzoek met het oogmerk om gebruik te maken van het ABP-keuzepensioen. Dat het ABP-pensioen niet toereikend is gebleken voor ex-werkneemster, is daarbij een financiële consequentie die voor rekening van ex-werkneemster dient te komen en niet voor het college als eigen risicodrager.
Het oordeel van de rechtbank
12. Uit de wetsgeschiedenis van het met ingang van 1 oktober 2006 gewijzigde artikel 24, tweede lid, van de WW blijkt dat de wetgever met de bepalingen onder a en b van dat artikel een onderscheid heeft willen maken tussen werkloosheid die het gevolg is van een ontslag op initiatief van de werkgever, de a-grond, en werkloosheid die het gevolg is van een ontslag door of op verzoek van de werknemer, de b-grond. Daarbij is aangetekend dat zowel voor de a-grond als de b-grond geldt dat niet de wijze waarop de dienstbetrekking eindigt, bepalend is voor de beoordeling van de verwijtbaarheid van de werkloosheid, maar de reden voor die beëindiging. [2]
12.1.
In de rechtspraak van de Centrale Raad van Beroep (CRvB) is tot uitdrukking gebracht dat, behoudens in het geval de arbeidsovereenkomst is geëindigd op grond van een door de werknemer bij de kantonrechter ingediend ontbindingsverzoek, de vraag of sprake is van een beëindiging van een dienstbetrekking door of op verzoek van de werknemer een materiële beoordeling vereist. [3] Een ontslagverzoek moet in de context worden bezien, bijvoorbeeld omdat een dergelijk verzoek door de werknemer kan zijn gedaan om direct bij te dragen aan een om bedrijfseconomische redenen door de werkgever gewenste inkrimping van personeel.
12.2.
In de Beleidsregels heeft het Uwv de uitgangspunten uiteengezet die hij hanteert bij toepassing van de artikelen 24 en 27 van de WW. In paragraaf 2 is onder meer vastgelegd dat het Uwv bij beëindiging van een dienstbetrekking als gevolg van een bedrijfseconomische reden in alle gevallen ervan uit zal gaan dat dit op initiatief van de werkgever gebeurt. Het vrijwillig door een werknemer gebruik maken van een om bedrijfseconomische redenen tot stand gebrachte vertrekregeling (bijvoorbeeld via een sociaal plan) wordt door het Uwv niet beschouwd als een einde van de dienstbetrekking op initiatief van de werknemer. Dit uitgangspunt is in overeenstemming met de bedoeling van de wetgever om de reden voor de beëindiging van de dienstbetrekking bepalend te doen zijn.
Was sprake van een vertrekregeling?
13. De rechtbank volgt het Uwv waar hij zegt dat met het Afsprakenkader sprake is geweest van een vertrekregeling in de zin van de Beleidsregels, waarbij het initiatief lag bij de gemeente.
13.1.
Doel van de gemeente was immers dat - kort gezegd - de culturele activiteiten van de gemeente ondergebracht zouden worden bij een particuliere culturele stichting, De Domijnen. Voor de medewerkers van de gemeente die een functie hadden bij een van de eerdergenoemde culturele instellingen zou daardoor in beginsel geen plaats meer zijn bij de gemeente. Daarop volgde geen ontslagregeling in de zin van een gedwongen ontslag zonder te voorzien in een nieuw dienstverband, maar is het aanbod gedaan aan de werknemers van een vrijwillige overgang van de gemeente naar De Domijnen. De daarvoor benodigde faciliteiten zijn vastgelegd in het Afsprakenkader. Uit deze gang van zaken kan niet anders worden afgeleid dan dat sprake is geweest van een vertrekregeling in de zin van de Beleidsregels.
Heeft ex-werkneemster gebruik gemaakt van de vertrekregeling?
14. Vervolgens stelt de rechtbank vast dat ex-werkneemster onder de werkingssfeer van de vertrekregeling viel. Anders dan het Uwv, is de rechtbank hierbij echter van oordeel dat ex-werkneemster op eigen initiatief geen gebruik heeft gemaakt van die vertrekregeling en om haar moverende redenen een andere keuze heeft gemaakt.
14.1.
Hiertoe overweegt de rechtbank in de eerste plaats dat ex-werkneemster er zelf voor heeft gekozen niet in dienst te treden bij De Domijnen, terwijl die mogelijkheid er wel was. Sterker nog, dat was het uitgangspunt van de vertrekregeling: werknemers konden onder gelijkwaardige of in ieder geval niet slechtere arbeidsvoorwaarden dan die golden bij de gemeente in dienst treden bij De Domijnen. Voor de stelling van ex-werkneemster ter zitting dat in de vijf jaren dat ze al bij De Domijnen werkte sprake is geweest van psychologische oorlogsvoering en zij het daarom niet zag zitten om nog een dienstverband aan te gaan bij De Domijnen, ziet de rechtbank geen aanknopingspunten in het dossier.
14.2.
Vervolgens overweegt de rechtbank dat ex-werkneemster onweersproken niet voldeed aan de voorwaarden voor de aanvullende afspraak in het Afsprakenkader voor medewerkers die in 2021 met (keuze)pensioen zouden gaan. Desondanks heeft zij zelf het initiatief genomen om aan het college te vragen of voor haar een uitzondering gemaakt kon worden (op de uitzondering die de aanvullende afspraak al was).
14.3.
Die gevraagde uitzondering heeft het college aan ex-werkneemster geboden door een vaststellingsovereenkomst aan te gaan onder de in overweging 5 van deze uitspraak genoemde voorwaarden. Naar het oordeel van de rechtbank kan echter niet worden geconcludeerd dat de ontslagname van ex-werkneemster geacht kan worden te zijn gebaseerd op het Afsprakenkader, de vertrekregeling. Met de door ex-werkneemster gekozen weg is juist afgeweken van (een uitzonderingsbepaling in) de vertrekregeling. De rechtbank is daarom met het college van oordeel dat deze ontslagname (uiteindelijk) op verzoek van ex-werkneemster is geweest. Dat het college de ontslagname heeft gefaciliteerd en in dat kader een vaststellingsovereenkomst heeft gesloten met ex-werkneemster, doet hieraan naar het oordeel van de rechtbank niet af. De stelling van ex-werkneemster, dat door het college druk op haar zou zijn uitgeoefend om gebruik te maken om met het prepensioen te gaan, mist in dit verband tot slot enige onderbouwing.
15. Uit het voorgaande volgt, dat in het geval van ex-werkneemster sprake is geweest van een beëindiging van de dienstbetrekking in de zin van artikel 24, tweede lid, aanhef en onder b, van de WW, waarmee sprake is van verwijtbare werkloosheid. Dat vormt een grond voor weigering van de WW-uitkering. Het Uwv heeft daarom ten onrechte een WW-uitkering aan ex-werkneemster toegekend.

Conclusie en gevolgen

16. Het beroep is gegrond. Dat betekent dat het college gelijk krijgt.
16.1.
De rechtbank vernietigt het bestreden besluit en herroept het primaire besluit. Vervolgens voorziet de rechtbank zelf in de zaak en wijst de aanvraag van ex-werkneemster om een WW-uitkering af.
16.2.
Hierbij vermeldt de rechtbank ter voorlichting van ex-werkneemster dat op grond van het bepaalde in artikel 23 van de WW de aan haar ten onrechte betaalde WW-uitkering niet teruggevorderd zal worden.
17. Omdat de rechtbank het beroep gegrond verklaart, bepaalt de rechtbank dat het Uwv aan het college het door hem betaalde griffierecht vergoedt.
18. De rechtbank veroordeelt het Uwv in de door het college gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 1.814,- (1 punt voor het indienen van het beroepschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting, met een waarde per punt van € 907,- en een wegingsfactor 1).

Beslissing

De rechtbank:
  • verklaart het beroep gegrond;
  • vernietigt het bestreden besluit;
  • herroept het primaire besluit;
  • wijst de aanvraag van ex-werkneemster om een WW-uitkering af;
  • veroordeelt het Uwv in de proceskosten van het college tot een bedrag van
€ 1.814,-;
- bepaalt dat het Uwv het in beroep betaalde griffierecht van € 365,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door mr. J.M.E. Derks, voorzitter, en mr. M.M.T. Coenegracht en mr. C.L.G.F.H. Albers, leden, in aanwezigheid van mr. W.A.M. Bocken, griffier.
Uitgesproken in het openbaar op 7 april 2025
griffier
voorzitter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op: 7 april 2025

Informatie over hoger beroep

Een partij die het niet eens is met deze uitspraak, kan een hogerberoepschrift sturen naar de Centrale Raad van Beroep waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met deze uitspraak. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen zes weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden.
Digitaal hoger beroep instellen kan via “Formulieren en inloggen” op www.rechtspraak.nl. Hoger beroep instellen kan eventueel ook nog steeds door verzending van een brief aan de Centrale Raad van Beroep, Postbus 16002, 3500 DA Utrecht.
Kan de indiener de behandeling van het hoger beroep niet afwachten, omdat de zaak spoed heeft, dan kan de indiener de voorzieningenrechter van de Centrale Raad van Beroep vragen om een voorlopige voorziening (een tijdelijke maatregel) te treffen.

Bijlage: juridisch kader

Werkloosheidswet
Op grond van artikel 24, eerste lid, aanhef en onder a, van de WW rust op de werknemer de verplichting om verwijtbare werkloosheid te voorkomen. De werknemer is op grond van artikel 24, tweede lid, aanhef en onder b, van de WW verwijtbaar werkloos geworden als zijn dienstbetrekking is beëindigd door of op zijn verzoek zonder dat aan de voortzetting ervan zodanige bezwaren waren verbonden, dat deze voortzetting redelijkerwijs niet van hem kon worden gevergd.
In artikel 24, zesde lid, van de WW is onder meer bepaald dat het instemmen van de werknemer met een beëindiging van de dienstbetrekking door of op verzoek van de werkgever niet leidt tot overtreding van de verplichting van artikel 24, eerste lid, aanhef en onder a, van de WW.
Op grond van artikel 27, eerste lid, van de WW weigert het Uwv de uitkering blijvend geheel ter zake van het niet nakomen door de werknemer van een verplichting als bedoeld in artikel 24, eerste lid, onderdeel a of onderdeel b, tenzij het niet nakomen van de verplichting de werknemer niet in overwegende mate kan worden verweten.
Beleidsregels toepassing artikelen 24 en 27 WW 2006
Paragraaf 2. Het einde van een dienstbetrekking wegens bedrijfseconomische redenen is altijd op initiatief van de werkgever
“Wanneer een dienstbetrekking eindigt als gevolg van een bedrijfseconomische reden, zal UWV in alle gevallen er van uitgaan dat dit op initiatief van de werkgever gebeurt. Het vrijwillig gebruik maken van een vertrekregeling (bijvoorbeeld via een Sociaal Plan) wordt niet beschouwd als een einde van de dienstbetrekking op initiatief van de werknemer. Het initiatief voor de beëindiging van de dienstbetrekking ligt immers bij de werkgever. Er is in deze en soortgelijke situaties geen sprake van verwijtbare werkloosheid. Op grond van artikel 24, zesde lid, WW, is evenmin sprake van een benadelingshandeling. Ook wordt in deze situatie geen uitvoering gegeven aan artikel 24, eerste lid, onder b, ten derde, WW: ‘door eigen toedoen geen passende arbeid behouden’.
(…)
Onder een bedrijfseconomische reden voor beëindiging van de dienstbetrekking verstaat UWV in ieder geval: reorganisatie, werkvermindering (bijvoorbeeld door automatisering), bedrijfsbeëindiging en/of verhuizing van de bedrijfsactiviteiten.”

Voetnoten

1.Staatscourant 26 september 2006, 190.
2.Kamerstukken II, 2005/06, 30370, nr. 3, blz. 49.
3.Zie onder meer de uitspraken van de CRvB van 8 januari 2010 (CRVB:NL:2010:BK8936) en 8 juni 2011 (ECLI:NL:CRVB:2011:BQ8715), 3 juli 2013 (ECLI:NL:CRVB:2013:820) en 18 maart 2015 (ECLI:NL:CRVB:2015:857).