ECLI:NL:RBLIM:2025:3247

Rechtbank Limburg

Datum uitspraak
7 april 2025
Publicatiedatum
4 april 2025
Zaaknummer
ROE 25/500
Instantie
Rechtbank Limburg
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Voorlopige voorziening
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Onbevoegdheid van de voorzieningenrechter in jeugdhulpzaak met betrekking tot aanvraag persoonsgebonden budget

In deze uitspraak van de voorzieningenrechter van de Rechtbank Limburg op 7 april 2025, met zaaknummer ROE 25/500, wordt een verzoek om een voorlopige voorziening behandeld. Verzoekster, Loyaal Zorg Limburg, heeft een aanvraag ingediend voor een maatwerkvoorziening op grond van de Jeugdwet in de vorm van een persoonsgebonden budget (pgb) voor de begeleiding en het verblijf van een jeugdige, [naam kind], die onder toezicht staat van de Stichting Bureau Jeugdzorg Limburg (BJZ). Het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Echt-Susteren heeft de aanvraag van verzoekster echter niet inhoudelijk beoordeeld, omdat volgens hen de aanvraag door de moeder van [naam kind] ingediend moet worden. Verzoekster is het hier niet mee eens en vraagt de voorzieningenrechter om een voorlopige voorziening.

De voorzieningenrechter verklaart zich onbevoegd om het verzoek te behandelen, omdat de brief van 3 februari 2025 van het college geen besluit is in de zin van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). De voorzieningenrechter legt uit dat het college, na de beslissing van de kinderrechter om [naam kind] onder toezicht te stellen, niet langer bevoegd is om besluiten te nemen over de inzet van jeugdhulp. Dit betekent dat de voorzieningenrechter niet kan ingaan op het verzoek om een voorlopige voorziening, omdat er geen rechtsgevolg is van de brief van het college.

De voorzieningenrechter benadrukt dat dit een teleurstellende uitkomst is voor verzoekster en de moeder van [naam kind], maar dat de juridische kaders niet zijn nageleefd. De voorzieningenrechter adviseert het college om contact op te nemen met BJZ om duidelijkheid te verschaffen over de inzet van jeugdhulp voor [naam kind]. De uitspraak heeft geen gevolgen voor de proceskosten, aangezien de voorzieningenrechter zich onbevoegd verklaart.

Uitspraak

RECHTBANK LIMBURG

Bestuursrecht
zaaknummer: ROE 25/500

uitspraak van de voorzieningenrechter van 7 april 2025 in de zaak tussen

Loyaal Zorg Limburg, gevestigd te Maria Hoop, verzoekster

(gemachtigde: mr. A.J.T.J. Meuwissen),
en
het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Echt-Susteren, het college
(gemachtigden: mr. V. Paulissen, S. van Ool, mr. L.A. van Driel en mr. E.M.J.E. Sterk).
Als belanghebbende heeft aan het geding deelgenomen [moeder kind] (de moeder van [naam kind] ).

Samenvatting

1. Deze uitspraak gaat over het verzoek om een voorlopige voorziening tegen het niet inhoudelijk beoordelen door het college van de aanvraag voor een maatwerkvoorziening op grond van de Jeugdwet in de vorm van een persoonsgebonden budget (pgb). Het pgb is gevraagd voor begeleiding door en verblijf van [naam kind] (hierna: [naam kind] ) bij verzoekster. Verzoekster is de tante van [naam kind] . Ze heet [naam] en handelt onder de naam Loyaal Zorg Limburg. Verzoekster is het hier niet mee eens. Zij verzoekt daarom om een voorlopige voorziening en voert daartoe een aantal gronden aan.
1.1.
De voorzieningenrechter verklaart zich onbevoegd om het verzoek om een voorlopige voorziening te behandelen. Hierna legt de voorzieningenrechter uit hoe zij tot dit oordeel komt en welke gevolgen dit oordeel heeft. Het oordeel van de voorzieningenrechter heeft een voorlopig karakter en bindt de rechtbank in een (eventueel) bodemgeding niet.
1.2.
De wettelijke regels en beleidsregels die van belang zijn voor deze zaak, staan in de bijlage bij deze uitspraak.

Procesverloop

2. Met de brief van 3 februari 2025 heeft het college de aanvraag van verzoekster voor een maatwerkvoorziening op grond van de Jeugdwet in de vorm van een pgb voor begeleiding en verblijf van [naam kind] niet inhoudelijk beoordeeld.
2.1.
Verzoekster heeft hiertegen bezwaar gemaakt en de voorzieningenrechter gevraagd om een voorlopige voorziening te treffen.
2.2.
Het college heeft op het verzoek gereageerd met een verweerschrift.
2.3.
De voorzieningenrechter heeft het verzoek op 27 maart 2025 op zitting behandeld. Hieraan hebben deelgenomen: verzoekster, de gemachtigde van verzoekster en de gemachtigden van het college. [moeder kind] was ook aanwezig.

Totstandkoming van de brief van 3 februari 2025

3. Vanwege oplopende spanningen in het gezin waartoe [naam kind] behoort en zorgen over zijn ontwikkeling, woont [naam kind] sinds oktober 2022 bij verzoekster. Partijen en belanghebbende zijn het erover eens dat [naam kind] bij verzoekster de juiste zorg, begeleiding, opvang en toezicht ontvangt.
4. De begeleiding en het verblijf van [naam kind] bij verzoekster zijn sinds oktober 2022 op verschillende manieren gefinancierd. Het laatste besluit dat daarover is genomen is verzonden op 26 juni 2024. Daarbij heeft het college aan de ouder/verzorger van [naam kind] een maatwerkvoorziening toegekend op grond van de Jeugdwet in de vorm van een pgb voor begeleiding door en kortdurend verblijf bij verzoekster voor de periode van 1 juli 2024 tot en met 31 december 2024.
5. De kinderrechter van deze rechtbank heeft bij beschikking van 29 november 2024 [1] besloten dat [naam kind] onder toezicht van de Stichting Bureau Jeugdzorg Limburg (BJZ) wordt gesteld met van 29 november 2024 tot 29 november 2025. Daarnaast heeft de kinderrechter een machtiging verleend tot uithuisplaatsing van [naam kind] in een accommodatie van een jeugdhulpverlener (verzoekster) dan wel binnen het netwerk verleend met ingang van 29 november 2024 tot 29 november 2025.
6. Omdat de indicatie van 26 juni 2024 inmiddels was afgelopen, heeft verzoekster op 6 januari 2025 een nieuwe aanvraag ingediend voor een maatwerkvoorziening in de vorm van een pgb voor de begeleiding door en het verblijf van [naam kind] bij verzoekster.
7. Met de brief van 3 februari 2025 heeft het college verzoekster laten weten dat het college de aanvraag van verzoekster niet inhoudelijk beoordeelt. Volgens het college moet de aanvraag voor een pgb namelijk worden ingediend door de moeder van [naam kind] . Een zorgaanbieder als verzoekster kan niet rechtstreeks namens een cliënt een aanvraag voor een pgb indienen. Over een eventueel door de moeder van [naam kind] aan te vragen pgb heeft het college in de brief van 3 februari 2025 het volgende opgemerkt:

De PGB tarieven die gelden voor onze gemeente sinds 1 januari 2025 zijn gepubliceerd op de
website van het CJG Midden-Limburg. Wanneer u niet voldoet aan de afspraken over BIG/SKJ
registratie, kan alleen PGB worden aangevraagd op basis van de categorie D. Voor begeleiding
in categorie D geldt een tarief van € 19,75 per uur. Het maximale aantal uren PGB dat de moeder van [naam kind] kan inzetten bij u (als familielid) bedraagt 40 uren per week. Dit staat ook vermeld in de Nadere regels jeugdhulp gemeente Echt-Susteren 2023. Als er uitgegaan wordt van 52 weken, dan kan er maximaal €41.080 per jaar worden aangevraagd.”
Het college wijst er tot slot op dat er rekening moet worden gehouden met de gepaste verwijsroutes en de eerder gemaakte afspraken. Het college adviseert daarover afstemming te zoeken met de bij het gezin betrokken gezinsvoogd van BJZ.
8. Verzoekster is het niet eens met de brief van 3 februari 2025. In de gronden van de voorlopige voorziening heeft verzoekster aangevoerd dat het college ten onrechte nalaat om haar financiële middelen te verstrekken voor de dagelijkse zorg, begeleiding, opvang en toezicht van [naam kind] . Van verzoekster kan niet worden verwacht dat zij de kosten daarvan oneindig blijft voorfinancieren. Verzoekster heeft een offerte overgelegd, waarin is opgenomen dat de kosten voor permanente zorg gedurende 24 uur per dag € 36.348,75 per maand bedragen. Op zitting heeft zij nog toegelicht dat zij op haar zorgboerderij alleen nog maar zorg, begeleiding, opvang en toezicht aan [naam kind] biedt. Dit vergt zoveel tijd en energie dat zij haar andere cliënten noodgedwongen heeft moeten laten gaan. Daarbij speelt ook een rol dat de veiligheid van andere cliënten niet gegarandeerd kan worden door de aanwezig-heid van [naam kind] . Hierdoor ontvangt zij geen andere inkomsten uit arbeid meer. Ook haar partner werkt op de zorgboerderij en heeft geen inkomsten uit arbeid meer. Verzoekster en haar gezin leven nu van hun spaargeld, maar deze situatie kan niet lang meer voortduren.

Beoordeling door de voorzieningenrechter

9. De voorzieningenrechter kan een voorlopige voorziening treffen, indien is voldaan aan de vereisten die in artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) staan vermeld. Dit artikel bepaalt dat indien voorafgaand aan een mogelijk beroep bij de bestuursrechter, bezwaar is gemaakt tegen een besluit, de voorzieningenrechter van de bestuursrechter die bevoegd kan worden in de hoofdzaak, op verzoek een voorlopige voorziening kan treffen indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist.
10. De voorzieningenrechter is van oordeel dat niet aan deze formele vereisten is voldaan, omdat de brief van 3 februari 2025 geen besluit is in de zin van de Awb. Als er geen sprake is van een besluit, dan is de bestuursrechter niet bevoegd.
11. Op grond van artikel 1:3, eerste lid, van de Awb wordt onder besluit verstaan een schriftelijke beslissing van een bestuursorgaan, inhoudende een publiekrechtelijke rechtshandeling. Onder een rechtshandeling moet worden verstaan een handeling, gericht op rechtsgevolg. Een beslissing heeft rechtsgevolg wanneer daarmee een rechtsverhouding wordt vastgesteld, gewijzigd of opgeheven, bijvoorbeeld doordat er rechten of plichten in het leven worden geroepen.
12. De voorzieningenrechter overweegt dat nu de (civiele) kinderrechter van deze rechtbank [naam kind] onder toezicht van BJZ heeft gesteld, het college niet langer bevoegd is om een besluit te nemen over de inzet van jeugdhulp ten behoeve van [naam kind] . Dat staat in artikel 3.5 van de Jeugdwet. De gecertificeerde instelling (BJZ) bepaalt nu namelijk welke jeugdhulp is aangewezen bij de uitvoering van de kinderbeschermingsmaatregel. BJZ moet daarover wel overleg voeren met het college. Het college heeft daarom in de brief van 3 februari 2025 erop gewezen dat de gepaste verwijsroute moet worden gevolgd. Nu het college onbevoegd is jeugdhulp voor [naam kind] te indiceren, kan het college ook geen rechtsgevolgen (rechten of plichten) in het leven roepen over de inzet van jeugdhulp voor [naam kind] . De brief van 3 februari 2025 kan daarom niet worden aangemerkt als een besluit in de zin van de Awb. Dat heeft tot gevolg dat de voorzieningenrechter niet bevoegd is om op het verzoek tot het treffen van een voorlopige voorziening te beslissen.
13. De voorzieningenrechter begrijpt dat dit een teleurstellende uitkomst van de onderhavige procedure moet zijn voor verzoekster en de moeder van [naam kind] . Hun probleem, dat de voorzieningenrechter ernstig en urgent acht, is met deze uitspraak namelijk niet opgelost. Ten overvloede overweegt de voorzieningenrechter daarom het volgende. De voorzieningenrechter geeft het college in overweging direct contact op te nemen met (de voogd van [naam kind] van) BJZ en erop aan te dringen dat BJZ een besluit neemt over de inzet van jeugdhulp ten behoeve van [naam kind] . Dat geeft partijen in elk geval duidelijkheid en de mogelijkheid daartegen rechtsmiddelen aan te wenden. [2] Uit de brief van 3 februari 2025 en uit wat daarover ter zitting door het college is gezegd, maakt de voorzieningenrechter tot slot op dat [naam kind] in elk geval in aanmerking komt voor een pgb dat kan worden besteed aan de begeleiding door verzoekster voor maximaal 40 uur per week tegen het tarief van € 19,75 per uur. De voorziening rechter geeft in overweging dat bij wijze van tussenoplossing, totdat daarover een besluit is genomen door BJZ, voor de maanden januari tot en met maart 2025, een bedrag aan verzoekster wordt uitgekeerd ter hoogte van het pgb-bedrag waarvoor [naam kind] ten minste in aanmerking komt. Niet ter discussie staat immers dat verzoekster de begeleiding in die periode reeds aan [naam kind] heeft verleend en dat daarvoor nog geen betaling heeft plaatsgevonden.

Conclusie en gevolgen

14. De voorzieningenrechter verklaart zich onbevoegd het verzoek tot het treffen van een voorlopige voorziening te behandelen. De voorzieningenrechter komt daarom niet toe aan de beoordeling van het spoedeisend belang en ook niet aan een inhoudelijk oordeel over de brief van 3 februari 2025.
14.1.
Omdat de voorzieningenrechter onbevoegd is, is verzoekster geen griffierecht verschuldigd. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De voorzieningenrechter verklaart zich onbevoegd.
Deze uitspraak is gedaan door mr. M.M.L. Goofers, voorzieningenrechter, in aanwezigheid van mr. K.M.A.W. Kusters-van Mulken, griffier.
Uitgesproken in het openbaar op 7 april 2025.
De griffier is verhinderd deze
voorzieningenrechter
uitspraak te ondertekenen.
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op: 7 april 2025.

Tegen deze uitspraak staat geen hoger beroep of verzet open.

Bijlage

Jeugdwet

Artikel 2.3, eerste lid:
Indien naar het oordeel van het college een jeugdige of een ouder jeugdhulp nodig heeft in verband met opgroei- en opvoedingsproblemen, psychische problemen en stoornissen en voor zover de eigen mogelijkheden en het probleemoplossend vermogen ontoereikend zijn, treft het college ten behoeve van de jeugdige die zijn woonplaats heeft binnen zijn gemeente, voorzieningen op het gebied van jeugdhulp en waarborgt het college een deskundige toeleiding naar, advisering over, bepaling van en het inzetten van de aangewezen voorziening, waardoor de jeugdige in staat wordt gesteld:
gezond en veilig op te groeien;
te groeien naar zelfstandigheid, en
voldoende zelfredzaam te zijn en maatschappelijk te participeren,
rekening houdend met zijn leeftijd en ontwikkelingsniveau.
Artikel 2.4, tweede lid, aanhef en onder b:
Het college is ten behoeve van een jeugdige die zijn woonplaats heeft binnen zijn gemeente verantwoordelijk voor de uitvoering van de kinderbeschermingsmaatregelen, van de jeugdreclassering en van de jeugdhulp die voortvloeit uit een strafrechtelijke of civielrechtelijke beslissing, hetgeen in ieder geval inhoudt dat het college de jeugdhulp inzet die de gecertificeerde instelling nodig acht bij de uitvoering van een kinderbeschermingsmaatregel, die noodzakelijk is in verband met de tenuitvoerlegging van een machtiging tot uithuisplaatsing als bedoeld in artikel 265b van Boek 1 van het Burgerlijk Wetboek of die noodzakelijk is in verband met de tenuitvoerlegging van een machtiging tot gesloten jeugdhulp als bedoeld in Hoofdstuk 6 van de Jeugdwet, alsmede de jeugdhulp inzet die de rechter, het openbaar ministerie, de selectiefunctionaris, de inrichtingsarts of de directeur van de justitiële jeugdinrichting nodig achten bij de uitvoering van een strafrechtelijke beslissing of die de gecertificeerde instelling nodig acht bij de uitvoering van jeugdreclassering.
Artikel 3.5, eerste lid:
De gecertificeerde instelling bepaalt of en, zo ja, welke jeugdhulp is aangewezen bij de uitvoering van de kinderbeschermingsmaatregel of jeugdreclassering. Zij overlegt hiertoe met het college van de gemeente waar de jeugdige zijn woonplaats heeft.

Voetnoten

1.Zaaknummer C/03/336380 / JE RK 24-1848.
2.Gelet op artikel 8:5 van de Awb, artikel 1 van de Bevoegdheidsregeling bestuursrechtspraak (bijlage 2 bij de Awb) en artikel 3.5, eerste lid, van de Jeugdwet kan tegen een besluit van BJZ over de inzet van jeugdhulp bij de uitvoering van een kinderbeschermingsmaatregel geen beroep worden ingesteld bij de bestuursrechter.