ECLI:NL:RBLIM:2025:3417

Rechtbank Limburg

Datum uitspraak
9 april 2025
Publicatiedatum
11 april 2025
Zaaknummer
11299466 \ CV EXPL 24-4573
Instantie
Rechtbank Limburg
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verplichtstelling tot deelneming in bedrijfstakpensioenfonds en geschil over pensioenpremie

In deze zaak heeft de kantonrechter op 9 april 2025 uitspraak gedaan in een geschil tussen PF Concept International Coöperatief U.A. (PFCI) en Stichting Bedrijfstakpensioenfonds Mode-, Interieur-, Tapijt- en Textielindustrie (Bpf MITT). PFCI, een producent van promotieartikelen en bedrijfskleding, heeft bezwaar gemaakt tegen de verplichtstelling tot deelneming in Bpf MITT, die volgens Bpf MITT van toepassing is op PFCI op basis van het Verplichtstellingsbesluit. PFCI vorderde onder andere dat het Verplichtstellingsbesluit buiten toepassing zou blijven en dat Bpf MITT zich niet op dit besluit kon beroepen. Bpf MITT vorderde op zijn beurt dat PFCI een controleverklaring van een registeraccountant zou overleggen en dat PFCI de verschuldigde pensioenpremie van € 780.000,00 zou betalen.

De kantonrechter heeft geoordeeld dat PFCI verplicht is deel te nemen aan Bpf MITT, omdat de werkzaamheden van PFCI onder de werkingssfeer van het Verplichtstellingsbesluit vallen. De rechter verwierp de argumenten van PFCI dat het besluit in strijd zou zijn met fundamentele rechtsbeginselen en dat er een hoofdzakelijkheidscriterium zou moeten zijn. De kantonrechter oordeelde dat het Verplichtstellingsbesluit geen hoofdzakelijkheidscriterium kent en dat PFCI, door activiteiten te verrichten die onder de werkingssfeer vallen, verplicht is om pensioenpremie te betalen. PFCI werd in het ongelijk gesteld en veroordeeld tot betaling van de proceskosten en de verschuldigde pensioenpremie aan Bpf MITT.

Uitspraak

RECHTBANKLIMBURG
Civiel recht
Kantonrechter
Zittingsplaats Maastricht
Zaaknummer: 11299466 \ CV EXPL 24-4573
Vonnis van 9 april 2025
in de zaak van
PF CONCEPT INTERNATIONAL COÖPERATIEF U.A.,
te Roelofarendsveen,
eisende partij in conventie,
verwerende partij in reconventie,
hierna te noemen: PFCI,
gemachtigde: mr. H. van Meerten,
tegen
STICHTING BEDRIJFSTAKPENSIOENFONDS MODE-, INTERIEUR-, TAPIJT- EN TEXTIELINDUSTRIE,
te Heerlen,
gedaagde partij in conventie,
eisende partij in reconventie,
hierna te noemen: Bpf MITT,
gemachtigde: mr. E. Lutjens.

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- de dagvaarding
- de conclusie van antwoord in conventie en van eis in reconventie
- de brief waarin een mondelinge behandeling is bepaald
- de conclusie van antwoord in reconventie
- de mondelinge behandeling van 14 februari 2025, waarvan door de griffier aantekeningen zijn gemaakt en waarbij namens PFCI een pleitnota overgelegd is.
1.2.
Ten slotte is vonnis bepaald.

2.De feiten

2.1.
PFCI produceert en verkoopt promotieartikelen, bedrijfskleding, relatiegeschenken en dergelijke.
2.2.
Bpf MITT is een bedrijfstakpensioenfonds. Deelneming daarin is verplicht gesteld op grond van art. 2 Wet verplichte deelneming in een bedrijfstakpensioenfonds 2000 (hierna: Wet Bpf 2000) in verbinding met het Verplichtstellingsbesluit tot deelneming in Bpf MITT (hierna: het Verplichtstellingsbesluit).
2.3.
In 2019 heeft Bpf MITT contact opgenomen met PFCI met als doel te onderzoeken of PFCI verplicht dient deel te nemen aan Bpf MITT. PFCI heeft toen aan Bpf MITT onder meer medegedeeld dat zij textiel laat bedrukken door haar dochteronderneming PF Logo Express te Polen.
2.4.
Bij brief van 31 maart 2020 heeft Bpf MITT aan PFCI medegedeeld dat zij vanaf
1 januari 2014 verplicht wordt aangesloten bij Bpf MITT omdat PFCI werkzaam is als Mode- Interieur-, Tapijt- of Textielindustriebedrijf, Linnenverhuur- en wasserijbedrijf of Textielreinigingsbedrijf.
2.5.
PFCI heeft daarna bij brief van 23 maart 2021 bezwaar gemaakt tegen de aansluiting. Bpf MITT heeft dat bezwaar verworpen bij brief van 17 mei 2021.
2.6.
Partijen hebben daarna nog verder hierover gecorrespondeerd, maar dat heeft niet geleid tot een wijziging van hun standpunten.
2.7.
Bij brief van 2 juli 2024 heeft Bpf MITT aan PFCI een bedrag van € 780.000,00 aan pensioenpremie in rekening gebracht.
2.8.
BPF MITT heeft PFCI bij brief van 17 juli 2024 heeft aangemaand, maar dit heeft er niet toe geleid dat PFCI iets aan Bpf MITT betaald heeft

3.Het geschil

in conventie
3.1.
PFCI vordert:
voor recht te verklaren dat het Verplichtstellingsbesluit van Bpf MITT jegens PFCI buiten toepassing dient te blijven (vanwege strijd met fundamentele rechtsbeginselen) en dat Bpf MITT zich niet daarop kan beroepen, althans dat Bpf MITT onrechtmatig jegens PFCI handelt door zich jegens haar op het Verplichtstellingsbesluit te beroepen,
Bpf MITT te verbieden om het Verplichtstellingsbesluit jegens PFCI te handhaven,
voor recht te verklaren dat PFCI niet onder de verplichtstelling valt en haar werknemers niet verplicht deelnemen aan de pensioenregeling van Bpf MITT,
Bpf MITT te veroordelen in de proceskosten en de nakosten, te vermeerderen met de wettelijke rente.
3.2.
Bpf MITT voert verweer. Volgens haar moeten de vorderingen van PFCI afgewezen worden.
3.3.
Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover nodig, nader ingegaan.
in reconventie
3.4.
Bpf MITT vordert:
voor recht te verklaren dat PFCI vanaf 1 januari 2014 valt onder de werkingssfeer van de verplichtstelling tot deelneming in Bpf MITT, zodat PFCI vanaf die datum verplicht is tot naleving van de statuten en reglementen van Bpf MITT alsmede tot naleving van de daarop gebaseerde besluiten van het bestuur van Bpf MITT, waaronder begrepen de verplichting voor PFCI om pensioenpremie te betalen aan Bpf MITT ten behoeve van de werknemers die vanaf 1 januari 2014 in dienst zijn (geweest) bij PFCI,
PFCI te veroordelen tot betaling van € 780.000,00, te vermeerderen met de wettelijke handelsrente vanaf 1 juli 2024,
PFCI te veroordelen om binnen veertien dagen na vonnisdatum aan Bpf MITT te verstrekken de gegevens omtrent de (gewezen) werknemers die vanaf 1 januari 2014 [1] in dienst zijn (geweest) bij PFCI op straffe van verbeurte van een dwangsom van € 1.000,00 per dag of gedeelte van een dag dat PFCI daarmee geheel of gedeeltelijk in gebreke blijft met een maximum van € 250.000,00,
4. PFCI te veroordelen om uiterlijk 42 dagen na vonnisdatum aan Bpf MITT te verstrekken een controleverklaring van een registeraccountant waarin deze een goedkeurend oordeel uitspreekt over de juistheid en volledigheid van de door PFCI op grond van de veroordeling verstrekte werknemersgegevens, op straffe van verbeurte van een dwangsom van € 200,00 per dag of gedeelte van een dag dat PFCI geheel of gedeeltelijk daarmee in gebreke blijft, met een maximum van
€ 20.000,00,
5. voor recht te verklaren dat, indien uit de verstrekte gegevens blijkt dat de door PFCI verschuldigde premie hoger is dan € 780.000,00, PFCI verplicht is dat hogere bedrag aan Bpf MITT te betalen,
6. PFCI te veroordelen tot betaling van de proceskosten.
3.5.
PFCI voert verweer. Zij concludeert tot niet-ontvankelijkheid van Bpf MITT, dan wel tot afwijzing van de vorderingen van Bpf MITT.
3.6.
Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover nodig, nader ingegaan.

4.De beoordeling

in conventie
4.1.
In dit geding gaat het om de vraag of PFCI verplicht deelneemt aan Bpf Mitt. De kantonrechter is van oordeel dat het antwoord op die vraag “ja” luidt. De kantonrechter zal dat hierna nader uitleggen.
4.2.
Het Verplichtstellingsbesluit is een besluit van de Minister van Sociale Zaken en Welzijn en daarmee wetgeving in materiële zin. PFCI stelt zich op het standpunt dat dit besluit jegens haar onverbindend is, zodat Bpf MITT zich jegens haar niet op dat besluit kan beroepen. Volgens PFCI is het Verplichtstellingsbesluit namelijk in strijd met fundamentele rechtsbeginselen. Zij voert daartoe aan dat het Verplichtstellingsbesluit geen hoofdzakelijkheidscriterium kent en dat daardoor onduidelijk is of een werkgever onder de werkingssfeer van het Verplichtstellingsbesluit valt. Als gevolg van die onduidelijkheid is sprake van strijd met het Europese en nationale rechtszekerheidsbeginsel en legaliteitsbeginsel, aldus PFCI. De kantonrechter is van oordeel dat dit betoog van PFCI moet worden verworpen op grond van de volgende overwegingen.
4.2.1.
Op grond van het Verplichtstellingsbesluit is deelneming in Bpf MITT verplicht gesteld voor (onder anderen) werknemers die werkzaam zijn bij een werkgever in de Mode-, Interieur-, Tapijt- en Textielindustrie. In het besluit is gedefinieerd wat onder Mode- en interieurindustrie moet worden verstaan. Het moet dan gaan om (onder andere):
“het vervaardigen en/of doen vervaardigen en/of het ver en/of bewerken dan wel doen ver- en/of bewerken van kleding en/of kledingaccessoires en/of andere textielstukgoederen”.
4.2.2.
PFCI heeft gesteld dat het laten bedrukken bij haar dochteronderneming van textiel slechts een zeer gering onderdeel is van haar activiteiten. Volgens haar bedroeg de omzet uit die activiteit in 2023 slechts 1,7% van haar totale omzet. Bpf MITT heeft deze geringe omvang gemotiveerd betwist en PFCI heeft in reactie daarop dit percentage niet verder onderbouwd. De juistheid van dit percentage staat dan ook allerminst vast, zeker niet nu dit kennelijk alleen het bedrukken van T-shirts betreft en Bpf MITT onbetwist heeft aangevoerd dat PFCI veel meer textielgoederen laat vervaardigen en/of ver- en bewerken. Echter, de juistheid van dit percentage kan verder in het midden worden gelaten, omdat het Verplichtstellingsbesluit geen hoofdzakelijkheidscriterium kent.
4.2.3.
Veel verplichtstellingsbesluiten bevatten wel een hoofdzakelijkheidscriterium. Een dergelijke criterium houdt in dat een werkgever pas onder de werkingssfeer van het verplichtstellingsbesluit valt, wanneer de in de werkingssfeer omschreven activiteiten in een bepaalde mate/omvang verricht worden.
4.2.4.
Het Verplichtstellingsbesluit in deze zaak bevat zoals reeds hiervoor vastgesteld echter géén hoofdzakelijkheidscriterium. Anders dan PFCI heeft betoogd, is hier niets onduidelijks aan. Zodra een werkgever een activiteit verricht als omschreven in het Verplichtstellingsbesluit, vallen de werknemers van die werkgever onder de werkingssfeer daarvan.
4.2.5.
De stelling van PFCI dat het Verplichtstellingsbesluit vanwege het ontbreken van een hoofdzakelijkheidscriterium onduidelijk is qua afbakening/begrenzing van de werkingssfeer is dus onjuist. PFCI’s op die onjuiste stelling gebaseerde conclusie dat het besluit in strijd is met het rechtszekerheidsbeginsel, het legaliteitsbeginsel dan wel andere grondrechten/rechtsbeginselen, moet daarom worden verworpen.
4.2.6.
PFCI heeft specifiek een beroep gedaan op de artikelen 7 EVRM (no punishment without law) en 49 van het Handvest van de grondrechten van de EU (legaliteitsbeginsel en evenredigheidsbeginsel inzake delicten en straffen). Dat kan haar niet baten, want die artikelen zijn in deze zaak niet relevant. Van punishment, een delict of een straf is namelijk geen sprake. PFCI’s toelichting ter zitting dat zij het gefactureerde bedrag aan premie wel als een straf ervaart, maakt dit niet anders.
4.3.
PFCI heeft verder aangevoerd dat wel degelijk, via anticiperende interpretatie, aangenomen moet worden dat het Verplichtstellingsbesluit een hoofdzakelijkheidscriterium van 20% bevat. In dat verband heeft zij erop gewezen dat Bpf MITT zelf een wijziging van het Verplichtstellingsbesluit heeft voorgesteld, in die zin dat er een hoofdzakelijkheidscriterium van 20% in opgenomen dient te worden. Dit standpunt wordt niet gevolgd. Met Bpf MITT is de kantonrechter van oordeel dat op dit moment uitgegaan dient te worden van het Verplichtstellingsbesluit in de huidige vorm en daarin is geen hoofdzakelijkheidscriterium opgenomen. Wellicht dat in een toekomstige versie van het Verplichtstellingsbesluit wel een hoofdzakelijkheidscriterium zal worden opgenomen, maar er is nu geen goede grond om op een dergelijke fundamentele wijziging van het Verplichtstellingsbesluit te anticiperen. Bpf MITT heeft gelijk waar zij stelt dat het Verplichtstellingsbesluit dient te worden uitgelegd aan de hand van de cao-norm. Bij die uitleg komt het aan op de betekenis die naar objectieve maatstaven volgt uit de bewoordingen van het Verplichtstellingsbesluit. Daarbij kan onder meer acht geslagen worden op de elders in het Verplichtstellingsbesluit gebruikte formuleringen en op de aannemelijkheid van de rechtsgevolgen waartoe de diverse, op zichzelf mogelijke tekstinterpretaties zouden leiden. Op grond van deze uitlegmethode ziet de kantonrechter geen ruimte om de – op zichzelf duidelijke – huidige tekst van het Verplichtstellingsbesluit nader uit te leggen aan de hand van een eventuele toekomstige wijziging van die tekst.
4.4.
PFCI heeft nog aangevoerd dat (als zij zich niet zou kunnen beroepen op de recent door Bpf MITT zelf genoemde ondergrens van 20%) onverkorte toepassing van de huidige werkingssfeerbepaling in haar geval leidt tot het onaannemelijke rechtsgevolg dat haar héle onderneming in Nederland onder Bpf MITT valt. Zij lijkt er daarom voor te pleiten dat toepassing van de cao-norm, vanwege dit onaannemelijke rechtsgevolg, bij de uitleg van werkingssfeerbepaling in haar geval tóch moet leiden tot het oordeel dat zij geen aansluitplicht heeft. Ook dit argument kan PFCI niet baten. Op basis van uitleg conform de de cao-norm kan niet gezegd worden dat het aannemen van een hoofdzakelijkheidscriterium een op zichzelf mogelijke tekstinterpretatie is. De bewoordingen van het Verplichtstellingsbesluit geven nu eenmaal geen ruimte voor een dergelijke interpretatie. Strikt genomen is het dan ook niet relevant of er, zoals PFCI stelt, sprake is van een onaannemelijk rechtsgevolg. Ten overvloede is de kantonrechter met Bpf MITT overigens van oordeel dat geen sprake is van een onaannemelijk rechtsgevolg. De inhoud van het Verplichtstellingsbesluit is het resultaat van onderhandelingen tussen de sociale partners. De uit-onderhandelde tekst van dit besluit is ruim en bevat geen hoofdzakelijkheidscriterium. Een en ander impliceert een ruime werkingssfeer waardoor ook werknemers die werkzaam zijn bij een onderneming met geringe activiteiten in de Mode- en Interieurindustrie daar rechten aan kunnen ontlenen. Deze werknemers moeten erop kunnen vertrouwen dat zij met succes aanspraak kunnen maken op pensioen. Het zou dan juist een onaannemelijk rechtsgevolg zijn om, in weerwil van de keuze van de sociale partners om géén hoofdzakelijkheidscriterium op te nemen, in het Verplichtstellingsbesluit toch een dergelijk criterium in te lezen en zodoende aan voornoemde werknemers het recht op pensioen te ontzeggen.
4.5.
PFCI heeft verder aangevoerd dat het naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is dat zij onder de werkingssfeer van het Verplichtstellingsbesluit valt. Zij heeft in dat verband verwezen naar haar eigen pensioenregeling die volgens haar volwaardig is en – anders dan de pensioenregeling van Bpf MITT – voor haar werknemers premievrij. De kantonrechter verwerpt ook dit betoog. Bpf MITT heeft er namelijk terecht op gewezen dat PFCI vrijstelling van de verplichtstelling kan verzoeken op grond van het Vrijstellings- en boetebesluit Wet Bpf 2000. Die regeling komt er (voor zover hier relevant) op neer dat een werkgever voor zijn werknemers vrijstelling van de verplichtstelling krijgt indien de eigen pensioenregeling gelijkwaardig is aan die van Bpf MITT. Bpf MITT heeft verder ter zitting toegelicht dat, in het geval een werkgever voor zijn werknemers een eigen pensioenregeling heeft die “minderwaardig” is, die werkgever de gelegenheid krijgt de eigen regeling gelijkwaardig te maken waarna alsnog vrijstelling verleend kan worden. De kantonrechter ziet (mede gelet op deze toelichting) niet in waarom het naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar zou zijn dat een werkgever met een eigen pensioenregeling onder de werkingssfeer van het Verplichtstellingsbesluit valt. Uit de gedingstukken blijkt dat Bpf MITT in haar correspondentie PFCI meermaals heeft gewezen op de mogelijkheid om vrijstelling aan te vragen. PFCI heeft van die mogelijkheid tot op heden geen gebruik gemaakt. De redenen die PFCI daarvoor heeft aangevoerd – en waarvan de kantonrechter begrijpt dat zij Bpf MITT niet wil laten bepalen of de pensioenregeling van PFCI gelijkwaardig is, omdat dit zou neerkomen op “een slager die zijn eigen vlees keurt” – zijn niet overtuigend. Het besluit op een vrijstellingsverzoek door Bpf MITT is immers een bestuursrechtelijk besluit, waartegen bezwaar en beroep (bij de bestuursrechter) mogelijk is. Dat PFCI bij de beoordeling van dit vrijstellingsverzoek zou zijn overgeleverd aan de willekeur van Bpf MITT, zoals PFCI lijkt te impliceren, is dan ook niet juist.
4.6.
Uit voorgaande overwegingen volgt dat alle inhoudelijk argumenten die PFCI aangedragen heeft voor haar standpunt dat haar werknemers niet onder de werkingssfeer van het Verplichtstellingsbesluit vallen, moeten worden verworpen.
4.7.
PFCI voert verder aan dat het naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is om van haar te verwachten dat zij vanaf 1 januari 2014 premie betaalt voor haar werknemers. Volgens PFCI handelt Bpf MITT namelijk in strijd met haar eigen beleid waarin staat dat maximaal vijf jaar vóór het eerste contactmoment premie wordt geheven. Volgens PFCI was het eerste contactmoment 31 maart 2020. Bpf MITT heeft daar terecht (en onderbouwd) tegen aangevoerd dat het eerste contactmoment begin 2019 was. PFCI heeft dat ook niet (verder) betwist. De kantonrechter is dan ook van oordeel dat niet is komen vast te staan dat Bpf MITT in strijd gehandeld heeft met haar eigen beleid door bij haar facturering uit te gaan van 1 januari 2014 als startdatum.
4.8.
PFCI heeft in de dagvaarding in een kopje van een tekstblok “verjaring” vermeld. Zij heeft echter geen (onderbouwd) beroep op verjaring gedaan. De kantonrechter gaat hieraan dan ook voorbij.
4.9.
Op grond van voorgaande overwegingen komt de kantonrechter tot de volgende conclusie: de werknemers van PFCI vallen onder de werkingssfeer van het Verplichtstellingsbesluit en er is geen grond voor toewijzing van een van de door PFCI gevorderde onderdelen.
4.10.
PFCI is in het ongelijk gesteld en moet daarom de proceskosten betalen. De proceskosten van Bpf MITT worden begroot op:
- salaris gemachtigde
2.712,00
(2 punten × € 1.356,00)
Totaal
2.712,00
in reconventie
4.11.
Uit de beslissing in conventie volgt dat de door Bpf MITT in onderdeel 1. gevorderde verklaring voor recht zal worden toegewezen.
4.12.
Nu PFCI valt onder de werkingssfeer van het Verplichtstellingsbesluit is een van de gevolgen daarvan dat zij wettelijk verplicht is de statuten en (uitvoerings- en pensioen) reglementen van Bpf MITT na te leven (art. 4 Wet Bpf 2000). Deze wettelijke nalevingsplicht geldt bijvoorbeeld voor de in het uitvoeringsreglement opgenomen verplichting van PFCI tot betaling van pensioenpremie en aanmelding van haar werknemers.
4.13.
Tegen het in onderdeel 2. gevorderde bedrag van € 780.000,00 (het bedrag van de premienota) heeft PFCI aangevoerd dat zij de hoogte van dit bedrag betwist. Dit verweer wordt verworpen. Vast staat namelijk dat PFCI tot op heden aan Bpf MITT geen gegevens heeft verstrekt om Bpf MITT in staat te stellen om de hoogte van de verschuldigde premie vast te stellen. Op grond van art. 4.2 van het Uitvoeringsreglement Stichting bedrijfstakpensioenfonds mode-, interieur, tapijt- en textielindustrie (hierna: het uitvoeringsreglement) is Bpf MITT dan bevoegd “de nodige gegevens naar beste weten vast te stellen en te hanteren bij het vaststellen van een ambtshalve nota en de definitieve afrekening. De werkgever is aan deze vaststelling gehouden;(…)”. Uit deze bepaling volgt dat PFCI verplicht is tot betaling van het aan haar gefactureerde bedrag van € 780.000,00. Het verweer van PFCI moet daarom worden verworpen.
4.14.
Bpf MITT vordert verder veroordeling van PFCI tot betaling van de wettelijke handelsrente over het bedrag van € 780.000,00 op grond van art. 3.2. van het Uitvoeringsreglement. Ook dit onderdeel is toewijsbaar aangezien het verweer van PFCI dat zij niet gebonden is aan het Uitvoeringsreglement, geen hout snijdt.
4.15.
Ook het in onderdeel 3. gevorderde (verstrekking van de gegevens van alle werknemers van PFCI die vanaf 1 januari 2014 bij haar in dienst zijn (geweest)) is toewijsbaar. Tegen de daaraan gekoppelde termijn van veertien dagen en de hoogte van de maximale dwangsom, maakt PFCI bezwaar. Zij pleit voor een termijn van een maand. De kantonrechter ziet geen aanleiding om die langere termijn aan te houden. PFCI heeft immers niet eens gesteld dat het voor haar niet mogelijk is om de gegevens binnen veertien dagen na vonnisdatum aan te leveren. Bovendien weet PFCI al vanaf 2020 dat Bpf MITT deze gegevens van haar verlangt. Evenmin ziet de kantonrechter aanleiding om de dwangsom te matigen. De maximale hoogte van de dwangsom van € 250.000,00 staat - anders dan PFCI stelt - wel degelijk in een redelijke verhouding tot de primair gevorderde premiebetaling.
4.16.
Bpf MITT heeft onmiskenbaar een groot belang bij de betrouwbaarheid/juistheid van de gegevens die PFCI nog moet aanleveren. Haar vordering om PFCI te veroordelen een controleverklaring van een registeraccountant te overleggen is daarom toewijsbaar. Het (door PFCI gestelde) feit dat Bpf MITT een dergelijke verklaring niet van alle werkgevers verlangt, is onvoldoende grond om dit onderdeel af te wijzen. De termijn waarbinnen PFCI die verklaring volgens BPFI moet afgeven, komt de kantonrechter niet onredelijk voor. PFCI stelt weliswaar dat die termijn te kort is, maar welke termijn in haar ogen wel redelijk is, laat zij in het midden. Het verweer op dit punt is daarom niet concreet genoeg. Ook de aan dit onderdeel gekoppelde dwangsom is naar het oordeel van de kantonrechter in verhouding tot het belang van Bpf MITT niet te hoog en zal daarom worden toegewezen.
4.17.
Tot slot is ook de in onderdeel 5. gevorderde verklaring voor recht toewijsbaar.
4.18.
Bpf MITT heeft aangevoerd dat zij ook aanspraak maakt op vergoeding van buitengerechtelijke kosten. Nu zij die niet heeft gevorderd, zal daarop niet worden beslist.
4.19.
PFCI is in het ongelijk gesteld en moet daarom de proceskosten betalen. De proceskosten van Bpf MITT worden begroot op:
- salaris gemachtigde
1.356,00
(2 punten × factor 0,5 × € 1.356,00)
Totaal
1.356,00

5.De beslissing

De kantonrechter
in conventie
5.1.
wijst de vorderingen van PFCI af,
5.2.
veroordeelt PFCI tot betaling van de proceskosten, aan de zijde van Bpf MITT tot op heden begroot op € 2.712,00,
5.3.
verklaart onderdeel 5.2 van dit vonnis uitvoerbaar bij voorraad,
in reconventie
5.4.
verklaart voor recht dat PFCI vanaf 1 januari 2014 valt onder de werkingssfeer van de verplichtstelling tot deelneming aan Bpf MITT, zodat PFCI vanaf die datum verplicht is tot naleving van de statuten en reglementen van Bpf MITT alsmede verplicht is tot naleving van de daarop gebaseerde besluiten van het bestuur van Bpf MITT, waaronder begrepen de verplichting voor PFCI om pensioenpremie te betalen aan Bpf MITT ten behoeve van de werknemers die vanaf 1 januari 2014 in dienst zijn (geweest) bij PFCI,
5.5.
veroordeelt PFCI tot betaling van € 780.000,00 (bedrag van premienota) aan Bpf MITT, te vermeerderen met de rente gelijk aan de rente bedoeld in art. 6:119a BW vanaf 16 juli 2024 tot de dag van betaling,
5.6.
veroordeelt PFCI om binnen veertien dagen na vandaag de werknemersgegevens elektronisch te verstrekken aan Bpf MITT via de website https://portal.mijnpensioenadministratie.nl/mitt/inloggen (op de wijze als omschreven in de Handleiding voor werkgevers welke is gepubliceerd om de website https://www.pensioenfondsmitt.nl) omtrent de (gewezen) werknemers die vanaf 1 januari 2014 in dienst zijn (geweest) bij PFCI op straffe van verbeurte van een dwangsom van
€ 1.000,00 per dag of gedeelte van een dag dat PFCI geheel of gedeeltelijk in gebreke blijft met het voldoen aan een of meer van deze verplichtingen met een maximum van
€ 250.000,00,
5.7.
veroordeelt PFCI om uiterlijk 42 dagen na vandaag aan Bpf MITT een controleverklaring van een registeraccountant te verstrekken waarin de registeraccountant een goedkeurend oordeel uitspreekt over de juistheid en volledigheid van de werknemersgegevens die PFCI op grond van de veroordeling onder 5.6. heeft verstrekt, op straffe van verbeurte van een dwangsom van € 200,00 per dag of gedeelte van een dag dat PFCI geheel of gedeeltelijk daarmee in gebreke blijft met een maximum van € 20.000,00,
5.8.
verklaart voor recht dat indien uit de gegevens genoemd in de onderdelen 5.6. en 5.7. blijkt dat de door PFCI verschuldigde premie, rente en kosten hoger zijn dan het in 5.5. genoemde bedrag, PFCI verplicht is dat hogere bedrag te betalen aan Bpf MITT,
5.9.
veroordeelt PFCI tot betaling van de proceskosten, aan de zijde van Bpf MITT tot op heden begroot op € 1.356,00,
5.10.
verklaart dit vonnis uitvoerbaar bij voorraad.
Dit vonnis is gewezen door mr. A.P.A. Bisscheroux en in het openbaar uitgesproken op 9 april 2025.
RW

Voetnoten

1.Ter mondelinge behandeling is zijdens Bpf MITT bevestigd dat zij in het petitum abusievelijk het jaartal 2024 heeft vermeld. Dit wordt verbeterd gelezen, omdat dit een kennelijke verschrijving betreft.